archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Klussen delen printen terug
Mooie dingen moeten groeien Beer Meijer

0308 Klussen
In De Groene Amsterdammer van 20 januari stond onder de kop ‘Slopen Bouwen Slopen’ een zeer lezenswaardig artikel. Pijnlijk nauwkeurig wordt de vinger gelegd op de Achilleshiel van de stedenbouwkundige planning zoals we die al minstens een halve eeuw kennen. De wijken die we willen ontlasten door de bouw van nieuwe, betere, comfortabeler wijken zetten we verder op achterstand doordat mensen uit de bovenlaag en met hen vaak een groot deel van de middenstand en de diensten, wegtrekken. Grootschaligheid is een sleutelbegrip: grootschalig bouwen betekent kennelijk ook grootschalig slopen. Verspillend omdat door goed onderhoud de levenscyclus van huizen fors kan variëren en de ouderdom niet louter met gebreken hoeft te komen. Sociaal ingrijpend omdat hele wijken of zelfs satellietsteden in één klap tot afval wordt gestigmatiseerd, wat de bewoners niet koud laat. Wanneer alleen slooprijpe huizen met te veel gebreken worden vervangen, geeft dat wellicht wat overlast in de buurt, maar ook optimisme en geloof in de toekomst.

De problemen zijn verre van nieuw. Habraken haalt in de inleiding van zijn bekende boekje* Dr. H.P. Berlage aan, die in een bijdrage aan een woningcongres in 1918 over het dilemma grootschaligheid, standaardisering, uniformiteit en saaiheid onder meer schreef: ‘De arbeiders ..... zien in de gevreesde eentonigheid van de eindeloze rijen van dezelfde huizen en huisjes eigenlijk een aanslag op hun persoonlijkheid, op hun vrijheid, op hun menszijn; door deze soort van bewoning wordt men eerst recht het kuddedier, de slaafs behandelde, de onzelfstandige. En dat is begrijpelijk. Want bij het lang over hen gevoerde voogdijschap en bedelingssysteem van boven af, vrezen zij opnieuw een uitschakeling van de medezeggenschap en het initiatief die zij nu langzamerhand betreffende hun woning hadden veroverd. En nu betekent de voorgestelde bewoning ..... de opberging in een soort cellulaire gevangenis’.

Het was vast geen pretje om met een groot gezin te wonen in een tweekamer-met-alkoof-woning in een van de commercieel uit de grond gestampte negentiende-eeuwse arbeiderswijken die in onze grote steden nog steeds ruim voorhanden zijn. Woningen die overigens alweer veel beter waren dan de krotten van daarvóór. Wat een enorme vooruitgang moeten de nieuwe huizen van daarna – de eerste helft van de vorige eeuw, de eerste tuinstad experimenten, de eerste pogingen om met gewapend beton iets nieuws te doen – voor de kersverse bewoners hebben betekend. Licht en lucht in plaats van alkoof, opkamertje en bedstee, bedomptheid en vocht. Maar ook licht en lucht worden oersaai, indien onbeperkt herhaald. Eindeloos veel flats, rijen blokkendozen netjes in het gelid, allemaal vier hoog (het maximum zonder lift), met net zo veel tussenruimte dat je elkaar niet hinderde, maar te weinig om er iets leukers mee te kunnen doen dan een truttig grasveldje met wat struikgewas.

Na de oorlog was de woningnood groter dan ooit. Oorlogsschade, geboortegolf, gezinshereniging van gastarbeiders, tweede generatie plus de leegloop uit Suriname en de Antillen. Dat alles vraagt wel om wat nieuwbouw. Die kwam er dan ook. Was de schaal waarop vóór de oorlog nog vooral gemetseld en getimmerd werd beperkt tot meerdere kleinere projecten, in de naoorlogse beton-, giet- en stapelbouw werden hele voorsteden in één klap opgezet. Niet alleen hier, ook bijvoorbeeld in Frankrijk, zoals omstandig in het genoemde Groene-artikel wordt gememoreerd en waar de recente reeks onlusten de problematiek van de verpauperde voorsteden internationaal op de kaart zette.

Uiteraard gebeurde er méér op bouwgebied. De Bijlmer bijvoorbeeld. Groots en meeslepend. Als ontwerp met prijzen beloond. In de traditie van de groene tuinstad. Geometrie. Veel woningen op weinig grond en toch geen last van elkaar. Mooie grote woningen ook nog. Daar tegenover stond de ontwikkeling van Almere, nieuwe truttigheid in optima forma maar wel in talloze schakeringen. Almere leek heel aantrekkelijk voor veel Amsterdammers, die Amsterdam wel voor gezien hielden maar de kleinschaligheid van grachtjes, huisjes en bruggetjes gezelliger vonden dan die steriele Bijlmer, waar toen ook nog geen metro naar toe ging. Ongeveer terzelfder tijd liep vrijwel heel Suriname leeg richting Nederland. Van ver weg naar Schiphol naar de Bijlmer werd een platgetreden pad en er ontstond daar iets waar verschillend tegen aan gekeken werd maar wat weinigen hadden voorzien. ‘Een fascinerende, totaal ongeplande potpourri van etniciteiten en culturen, zonder enige sociale logica of samenhang.’ Aldus Wouter van Stiphout, schrijver van het Groene-artikel. On-Nederlandse toestanden: allerlei bedrijfjes in de parkeergarages, waar nodig een kerk of een kinderdagverblijf of een artsenpraktijk in gemeentelijke tijdelijke bebouwing onder de flats, van alles was mogelijk. Mens en omgeving pasten zich aan elkaar aan en de sporen werden snel zichtbaar. Toen voltrok zich ook nog een Bijlmerramp (Schiphol is echt héél dichtbij) en zo kwam er weer veel nieuwe bouwactiviteit zonder al te grootschalige sloop. Geen deportatie van bewoners. Er is hoop voor de Bijlmer, denk ik. Het had ook anders kunnen lopen. Wij – van de generatie babyboomers – hadden er kunnen wonen; we waren bij de oplevering onder de dertig. Dan zouden er in het grote groen wellicht wat tennisbanen zijn verrezen, of maneges voor de paarden van onze dochters, misschien wel een roeibaan op de Gaasperplas, wie zal het zeggen. God heeft het anders gewild. Beter zo.

De tegenstelling tot de meeste oudere tuinsteden kon haast niet groter: daar is niet alleen de bebouwing erg homogeen, maar de bewoners meestal ook. Vaak flink vergrijsd, al heel lang woonachtig in de buurt en niet gek op nieuwkomers, die de openvallende plekken opkopen of huren. Terwijl die nieuwkomers nu juist de meest aangewezenen zijn om de dynamiek van de aanpassing in zo'n wijk te brengen. Door hele wijken of stadsdelen ofwel een soort monumentale status te verlenen ofwel tot probleemgebied te verklaren doe je die wijken of stadsdelen maar ook hun bewoners te kort.

Dus als ik het mocht zeggen: sloop niet te massaal. Laat krakers hun werk doen, laten de technisch betere sloopobjecten een nieuwe bestemming krijgen. Deze discussie zou ook betrokken moeten worden op de enorme hoeveelheid leegstaande kantoorruimte waarvoor links en rechts al sloopplannen worden gemaakt. Kapitaalvernietiging, waar we het geld niet voor over zouden moeten hebben. Niet slopen, laat de verhuurprijs maar zakken. Marktwerking vinden we immers goed, toch? Het idee om panden in 'achterstandswijken' voor een symbolische prijs weg te geven aan wie zich aan een ingrijpende verbetering wil binden, zoals dat nu in Rotterdam schijnt te gebeuren of op stapel staat, past daar prachtig in.
Ik mag het niet zeggen, want ik ben een kleine aannemer en heb alle belang bij fijnmazige bouw- en verbouwactiviteit. Voor ons is niets veilig tenzij het te groot is.
U bent gewaarschuwd.
 
* Prof. ir. N.J. Habraken (1961). De Dragers en de Mensen: het einde van de massawoningbouw. Haarlem: Scheltema & Holkema.



© 2006 Beer Meijer meer Beer Meijer - meer "Klussen"
Bezigheden > Klussen
Mooie dingen moeten groeien Beer Meijer
0308 Klussen
In De Groene Amsterdammer van 20 januari stond onder de kop ‘Slopen Bouwen Slopen’ een zeer lezenswaardig artikel. Pijnlijk nauwkeurig wordt de vinger gelegd op de Achilleshiel van de stedenbouwkundige planning zoals we die al minstens een halve eeuw kennen. De wijken die we willen ontlasten door de bouw van nieuwe, betere, comfortabeler wijken zetten we verder op achterstand doordat mensen uit de bovenlaag en met hen vaak een groot deel van de middenstand en de diensten, wegtrekken. Grootschaligheid is een sleutelbegrip: grootschalig bouwen betekent kennelijk ook grootschalig slopen. Verspillend omdat door goed onderhoud de levenscyclus van huizen fors kan variëren en de ouderdom niet louter met gebreken hoeft te komen. Sociaal ingrijpend omdat hele wijken of zelfs satellietsteden in één klap tot afval wordt gestigmatiseerd, wat de bewoners niet koud laat. Wanneer alleen slooprijpe huizen met te veel gebreken worden vervangen, geeft dat wellicht wat overlast in de buurt, maar ook optimisme en geloof in de toekomst.

De problemen zijn verre van nieuw. Habraken haalt in de inleiding van zijn bekende boekje* Dr. H.P. Berlage aan, die in een bijdrage aan een woningcongres in 1918 over het dilemma grootschaligheid, standaardisering, uniformiteit en saaiheid onder meer schreef: ‘De arbeiders ..... zien in de gevreesde eentonigheid van de eindeloze rijen van dezelfde huizen en huisjes eigenlijk een aanslag op hun persoonlijkheid, op hun vrijheid, op hun menszijn; door deze soort van bewoning wordt men eerst recht het kuddedier, de slaafs behandelde, de onzelfstandige. En dat is begrijpelijk. Want bij het lang over hen gevoerde voogdijschap en bedelingssysteem van boven af, vrezen zij opnieuw een uitschakeling van de medezeggenschap en het initiatief die zij nu langzamerhand betreffende hun woning hadden veroverd. En nu betekent de voorgestelde bewoning ..... de opberging in een soort cellulaire gevangenis’.

Het was vast geen pretje om met een groot gezin te wonen in een tweekamer-met-alkoof-woning in een van de commercieel uit de grond gestampte negentiende-eeuwse arbeiderswijken die in onze grote steden nog steeds ruim voorhanden zijn. Woningen die overigens alweer veel beter waren dan de krotten van daarvóór. Wat een enorme vooruitgang moeten de nieuwe huizen van daarna – de eerste helft van de vorige eeuw, de eerste tuinstad experimenten, de eerste pogingen om met gewapend beton iets nieuws te doen – voor de kersverse bewoners hebben betekend. Licht en lucht in plaats van alkoof, opkamertje en bedstee, bedomptheid en vocht. Maar ook licht en lucht worden oersaai, indien onbeperkt herhaald. Eindeloos veel flats, rijen blokkendozen netjes in het gelid, allemaal vier hoog (het maximum zonder lift), met net zo veel tussenruimte dat je elkaar niet hinderde, maar te weinig om er iets leukers mee te kunnen doen dan een truttig grasveldje met wat struikgewas.

Na de oorlog was de woningnood groter dan ooit. Oorlogsschade, geboortegolf, gezinshereniging van gastarbeiders, tweede generatie plus de leegloop uit Suriname en de Antillen. Dat alles vraagt wel om wat nieuwbouw. Die kwam er dan ook. Was de schaal waarop vóór de oorlog nog vooral gemetseld en getimmerd werd beperkt tot meerdere kleinere projecten, in de naoorlogse beton-, giet- en stapelbouw werden hele voorsteden in één klap opgezet. Niet alleen hier, ook bijvoorbeeld in Frankrijk, zoals omstandig in het genoemde Groene-artikel wordt gememoreerd en waar de recente reeks onlusten de problematiek van de verpauperde voorsteden internationaal op de kaart zette.

Uiteraard gebeurde er méér op bouwgebied. De Bijlmer bijvoorbeeld. Groots en meeslepend. Als ontwerp met prijzen beloond. In de traditie van de groene tuinstad. Geometrie. Veel woningen op weinig grond en toch geen last van elkaar. Mooie grote woningen ook nog. Daar tegenover stond de ontwikkeling van Almere, nieuwe truttigheid in optima forma maar wel in talloze schakeringen. Almere leek heel aantrekkelijk voor veel Amsterdammers, die Amsterdam wel voor gezien hielden maar de kleinschaligheid van grachtjes, huisjes en bruggetjes gezelliger vonden dan die steriele Bijlmer, waar toen ook nog geen metro naar toe ging. Ongeveer terzelfder tijd liep vrijwel heel Suriname leeg richting Nederland. Van ver weg naar Schiphol naar de Bijlmer werd een platgetreden pad en er ontstond daar iets waar verschillend tegen aan gekeken werd maar wat weinigen hadden voorzien. ‘Een fascinerende, totaal ongeplande potpourri van etniciteiten en culturen, zonder enige sociale logica of samenhang.’ Aldus Wouter van Stiphout, schrijver van het Groene-artikel. On-Nederlandse toestanden: allerlei bedrijfjes in de parkeergarages, waar nodig een kerk of een kinderdagverblijf of een artsenpraktijk in gemeentelijke tijdelijke bebouwing onder de flats, van alles was mogelijk. Mens en omgeving pasten zich aan elkaar aan en de sporen werden snel zichtbaar. Toen voltrok zich ook nog een Bijlmerramp (Schiphol is echt héél dichtbij) en zo kwam er weer veel nieuwe bouwactiviteit zonder al te grootschalige sloop. Geen deportatie van bewoners. Er is hoop voor de Bijlmer, denk ik. Het had ook anders kunnen lopen. Wij – van de generatie babyboomers – hadden er kunnen wonen; we waren bij de oplevering onder de dertig. Dan zouden er in het grote groen wellicht wat tennisbanen zijn verrezen, of maneges voor de paarden van onze dochters, misschien wel een roeibaan op de Gaasperplas, wie zal het zeggen. God heeft het anders gewild. Beter zo.

De tegenstelling tot de meeste oudere tuinsteden kon haast niet groter: daar is niet alleen de bebouwing erg homogeen, maar de bewoners meestal ook. Vaak flink vergrijsd, al heel lang woonachtig in de buurt en niet gek op nieuwkomers, die de openvallende plekken opkopen of huren. Terwijl die nieuwkomers nu juist de meest aangewezenen zijn om de dynamiek van de aanpassing in zo'n wijk te brengen. Door hele wijken of stadsdelen ofwel een soort monumentale status te verlenen ofwel tot probleemgebied te verklaren doe je die wijken of stadsdelen maar ook hun bewoners te kort.

Dus als ik het mocht zeggen: sloop niet te massaal. Laat krakers hun werk doen, laten de technisch betere sloopobjecten een nieuwe bestemming krijgen. Deze discussie zou ook betrokken moeten worden op de enorme hoeveelheid leegstaande kantoorruimte waarvoor links en rechts al sloopplannen worden gemaakt. Kapitaalvernietiging, waar we het geld niet voor over zouden moeten hebben. Niet slopen, laat de verhuurprijs maar zakken. Marktwerking vinden we immers goed, toch? Het idee om panden in 'achterstandswijken' voor een symbolische prijs weg te geven aan wie zich aan een ingrijpende verbetering wil binden, zoals dat nu in Rotterdam schijnt te gebeuren of op stapel staat, past daar prachtig in.
Ik mag het niet zeggen, want ik ben een kleine aannemer en heb alle belang bij fijnmazige bouw- en verbouwactiviteit. Voor ons is niets veilig tenzij het te groot is.
U bent gewaarschuwd.
 
* Prof. ir. N.J. Habraken (1961). De Dragers en de Mensen: het einde van de massawoningbouw. Haarlem: Scheltema & Holkema.

© 2006 Beer Meijer
powered by CJ2