archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > Een rustig mens delen printen terug
Van der Helm en Rookmaaker, Pramoedya vertalers in ruste Willem Minderhout

0314BS Menshelm
Binnenkort brengt uitgeverij De Geus een herdruk uit van ‘Het lied van een gevangene’ van de onlangs overleden Indonesische auteur Pramoedya Ananta Toer. Dit boek kwam in 1989 / 1990 in twee delen uit onder de titel ‘Het lied van een Stomme’. Het werd vertaald door Angela Rookmaaker (’59) en Alfred van der Helm (’58). Het boek is sterk autobiografisch en beschrijft het verblijf van Pramoedya in gevangenschap op Buru. Van der Helm en Rookmaaker bezorgden de eerste uitgave van dit opmerkelijke boek waar ook te wereld.

AR: “Ik ben de dochter van een Indo en een Scheveningse. Mijn moeder is nog zo’n echte nette stoepenschrobster. Als ze op zaterdag bij de Bijenkorf werkte zetten mijn vader en ik thuis altijd de boel op stelten, maar we zorgden wel dat alles weer aan de kant was voordat ze thuis kwam. Ik trok altijd veel meer naar mijn Indische familie. Ik had een Javaanse oma in Amsterdam, waar ik dol op was. Ze liep in sarong en kebaja en had haar tot op haar billen, dat ze altijd in een wrong droeg. Als ’s zomers de mussen van het dal vielen stond bij haar de gaskachel nog te loeien en bleef het oranje lampje van de elektrische deken de hele dag branden. Zij kon de meest fantastische spookverhalen vertellen. En koken dat ze kon! Op de terugweg naar Den Haag hing die geur nog in je kleren. Mijn studie Indonesisch was een zoektocht naar mijn Indische ‘roots’.”

AH: “Voor mij was die studie Indonesisch toeval. Ik had filosofie gestudeerd en ik was bezig met literatuurwetenschap. Om in dat laatste af te kunnen studeren had ik een propedeusediploma in één of andere taal nodig. Ik grasduinde wat in Arabisch en Japans – ik was in die tijd Mishima-fanaat – en kwam op een gegeven moment bij Indonesisch terecht. De Indische letteren in de trant van P.A. Daum interesseerden me matig. Behalve Couperus natuurlijk! Maar ik ben per slot van rekening in Den Haag opgegroeid en daar liepen veel Indisch-gasten en Indo’s rond. En ik dacht: wat heb je aan al die nostalgie; dat land ligt er toch gewoon nog, ik ga erheen, ben ik van al die verhalen af. Van Indonesische literatuur wist ik niets.”

AR: ”We kwamen elkaar op de eerst dag tegen en het was meteen raak. De liefde voor het Indonesisch en voor elkaar is eigenlijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. We kwamen in een soort creatieve roes en we deden de gekste dingen. Gedichten vertalen, gedichten schrijven, muziek maken. We vielen ook zomaar bij allerlei mensen binnen om op te treden.”

AH: ”Net als Kwik en Flupke waren we altijd in voor een guitenstreek. We belden bijvoorbeeld gewoon bij Maarten Biesheuvel aan en gingen tussen de schuifdeuren gedichten reciteren. We hebben hem zelfs nog geholpen. Één van zijn verhalen speelt zich af in “Soerabaja, het voormalige Batavia” en er komt een Indonesische vis in voor, de ‘koning van velerlei kleur’. Hij had daar raja berkoelor-koelor van gemaakt, en wilde van ons weten wat het in “echt Indonesisch” moest zijn. Raja berwarna-warni hebben wij toen gezegd en zo is het later in druk verschenen. Maar hij had beter die raja berkoelor-koelor kunnen laten staan.”
AR: “Op een dag waren we vanaf het ontbijt tot en met het diner bij Van der Valk blijven zitten. We kregen een ellenlange rekening met allerlei gerechten erop. Dat deed ons denken aan ‘Zuurkool met vette jus’, dus we gingen met die rekening als cadeautje naar Dolf Brouwers.“

AH: “Dolle pret! ‘Jaahaa, bij Van der Valk kun je lekker schransen!’. Ik hoor het hem nog zeggen met zijn Sjef van Oekel-stem. En Angela heeft hij nog een serenade gebracht.”

AR: “Die studie ging ondertussen erg goed. We waren wel een notoir duo. In die tijd waren die Japanse haiku’s erg in de mode. Daar is ook een Indonesische variant van, bijna even kort: de pantun. Toen wij op college hoorden dat die eigenlijk onvertaalbaar waren, wilden wij natuurlijk direct het tegendeel bewijzen.”

AH: “Wij vertaalden in 1985 een serie pantuns en vonden een uitgever, het Zeeuwse kunstenaarstijdschrift ‘Slib’. Dat was eigenlijk ‘not done’ volgens veel docenten. Studenten vertalen niet!”

AR: “Maar het droeg wel bij aan onze reputatie. In die tijd werd Reve gastschrijver aan de Leidse universiteit. Wij wilden graag zijn colleges volgen, maar dat was niet zo eenvoudig. Iedereen wilde daar bij zijn. We hebben toen het gerucht verspreid dat we Reve in het Indonesisch wilden vertalen. Dat werd bloedserieus genomen, dus wij zaten binnen!”

AH: “Na college zaten we vaak samen met Reve in de trein na te praten. Ik heb nog een boek van Toergenjev waarin Reve een opdracht en een ‘vervalste’ handtekening heeft gezet. Angela was zijn matroosje en mocht altijd aan het raampje zitten.”

AR: “Ondertussen werden we wel steeds serieuzer genomen als vertalers. We hadden veel teksten van Pramoedya moeten vertalen op college en die van ons vielen gewoon op. Wij konden niet alleen goed vertalen, we waren ook echt geïnteresseerd. We vonden die teksten van Pramoedya historisch interessant, maar ook mooie literatuur.”

AH: “In die tijd hadden we les van professor Maier. Die had de eerste fragmenten van wat later ‘Het lied van een stomme’zou worden ontvangen, maar daar zat hij erg mee in zijn maag. Hij durfde het niet te vertalen.”

AR: “Pramoedya was net, na veertien jaar gevangenschap, vrijgelaten van Buru en zat in Jakarta in ‘stadsarrest’. Hij heeft de eer om zowel onder de Nederlanders, als onder Soekarno, als onder Soeharto in de gevangenis te hebben gezeten. Al die wetenschappers waren doodsbang dat als ze dat boek zouden vertalen, ze op een zwarte lijst terecht zouden komen en Indonesië nooit meer binnen zouden kunnen komen.”

AH: “Pramoedya was op Buru vrijgesteld van werk en mocht schrijven. De tetralogie ‘Aarde der Mensen’ heeft hij daar geschreven.. Dat is ook behoorlijk kritisch, maar behandelt de koloniale geschiedenis. Op het eerste deel na vind ik er zelf overigens niet zoveel aan. Het gaat maar door, historisch verantwoord en wel! Al die Sneevliets…. eindeloos. Dan vind ik De Hunnen van Jan Cremer beter.
Het lied van de stomme’ is volledig anders. Daarin beschrijft hij als ooggetuige het leven van de politieke gevangenen op Buru. Hij noemt iedereen bij naam en toenaam, dus dat werd als brisant materiaal gezien.“

AR: “Wij zagen nergens tegen op, dus wij wilden dat graag vertalen. We kwamen wel direct in een soort uitgeversoorlog terecht. Een vriend van Pramoedya, Edi Tahsin, was in Amsterdam de uitgeverij Manus Amici begonnen.”

AH: “ Hij verdiende zijn geld met een eethuisje op de Rozengracht. Zijn vrouw kookte één keer per week, dus als je daar ging eten moest je wel weten wanneer ze voor het laatst gekookt had. Hij had ‘Aarde der mensen’ uitgegeven op een hele krakkemikkige manier, maar dat was toen de enige manier om Pramoedya aan de man te brengen. Veel eerder was al ‘Bericht uit Kebayoran’ uitgekomen bij Nijgh & Van Ditmar in een overigens goede vertaling. Daar was het bij gebleven. Pramoedya raakte echter ineens ‘in’ en Het Wereldvenster en De Geus vochten om de rechten. Wereldvenster heeft toen alle vijf delen van ‘Aarde der mensen’ in een goede nieuwe vertaling uitgegeven. Manus Amici was ondertussen een verbond met De Geus aangegaan. Wij hebben voor Het Wereldvenster ‘Meisje van het strand’ vertaald. Dat is overigens, dat weet bijna niemand, een biografie van zijn grootmoeder. Het werd nog een tophit dankzij de boekenclub! Wij probeerden ondertussen angstvallig om geen partij te trekken in de uitgeversoorlog. Wij wilden gewoon vertalen.

AR: “En toen kregen we dus van professor Maier een soort gestencilde ‘syllabus’ met verhalen over Pramoedya’s verblijf op Buru..”

AH: “Het was allemaal heel persoonlijk materiaal. Het lijkt niet op ‘Indonesische overpeinzingen’ dat Soetan Sjahrir in gevangenschap schreef, dat was veel beschouwender en filosofischer. Dit gaat over de dagelijkse ervaring van een gevangene. Wij waren direct gefascineerd door het materiaal, maar het was nog lang geen boek. We hadden een stapel fragmenten in handen. We hebben het geschift in herinneringen, die later als ‘kampdagboek’ in deel 1 terecht kwamen, en in brieven aan zijn kinderen, waar we deel 2, de ‘autobiografie’ van maakten. Het bleef echter heel fragmentarisch. Er moest meer zijn.“

AR: “Na veel navraag kregen we vanuit Indonesië steeds meer materiaal. Dat kwam binnen op vrijwel onleesbare prints. Van dat kettingpapier voor die matrixprinters die je toen had. We hadden tegen die tijd zoveel contacten opgebouwd dat we besloten om op eigen kosten naar Indonesië te gaan om verder te speuren. We hadden contact met Pramoedya‘s ‘agent’ Joesoef Isak. We waren nog steeds in gesprek met zowel Wereldvenster en De Geus.”

AH: “Die Isak was een capabel man, maar we zaten niet echt op zijn golflengte. Echt iemand uit Pramoedya’s pseudo-communistische kliek. Dankzij hem zijn we wel bij Pramoedya zelf terechtgekomen.”

AR: “Wij wisten al van de brieven die we vertaald hadden dat hij erg verknocht was aan zijn vrouw, die hij de mooiste van de hele wereld vond. Hij maakte zich al die jaren op Buru zorgen of ze hem wel trouw zou blijven en ze heeft werkelijk al die tijd op hem gewacht. Toen we bij zijn huis kwamen was zij de eerste die we zagen. Pramoedya kwam later in zijn hemd naar ons toe. Onder de verf! Hij was de keuken aan het schilderen.”

AH: “Pramoedya stond als kribbig bekend, maar het contact verliep juist heel prettig. Aardige man. Wij namen altijd overal onze dochtertjes mee, dus onze Lula die toen anderhalf was plempten we gelijk op zijn schoot. Het ijs was onmiddellijk gebroken.”

AR: ”Het gesprek ging eigenlijk nergens over. Koetjes en kalfjes. Hij staat er om bekend dat hij overal over wil praten, behalve over zijn eigen werk.”

AH: “We spraken Indonesisch. Hij spreekt goed Nederlands, maar dat doet hij liever niet. We hadden een boek van Schopenhauer in het Nederlands voor hem meegenomen en daar was hij heel blij mee. Vooral toen hij zag dat het voorwoord geschreven was door Thomas Mann. We dachten: dat is weer eens wat anders dan al die dialektisch-materialistische kost. Maar echt weer aan het schrijven hebben we hem met Schopenhauer niet gekregen. Hij nam ons nog mee naar zijn bovenkamer, die van vloer tot plafond volstond met kasten gevuld met ordners en mappen. Hij was bezig om een encyclopedie van Indonesië te maken, te beginnen met de historische herleiding van de namen van alle binnenzeeën en zeestraten. Gigantisch! Ik heb daar nooit meer iets van gehoord, maar dat materiaal moet nog ergens zijn. Hij was zo’n echte autodidact die alles van alles wil weten.”

AR: “Er is momenteel veel te doen over het feit dat hij zijn laatste interview aan de Indonesische Playboy gaf. Hij was echter allesbehalve een vrijgevochten man, eerder schuw en een beetje preuts. Het Wereldvenster had op de omslag van de dummy van Meisje van het Strand zo’n oude foto van een Balinees meisje met blote borsten gezet. Daar moest hij niets van weten!”

AR: “We raakten toen ook steeds meer betrokken bij zijn omgeving. Hém vonden we aardig – en een groot schrijver – maar al die andere hele of halve communisten vonden we maar niets. We hebben ook Poncke Princen nog ontmoet.”

AH: “We ontmoetten hem in een kantoortje achter een tandartsenpraktijk. Hij deed, terwijl hij zelf zwaar gehandicapt was, veel werk voor politieke gevangenen. Een moedig man, maar ook een beetje een blaaskaak. Aan de wand hing een foto van hem, verkleed als ‘Lawrence of Arabia’. Zo zag hij zichzelf, als een soort blanke messias.”

AR: “Pramoedya stond daar volgens mij boven. Hij verliest zich in zijn boeken ook nooit helemaal in dat marxistische jargon. Ik vind hem een soort Dostojevsky, een ontroerend genie, die af en toe uit de bocht vliegt. Daarin ligt juist zijn kracht! Hij blijft altijd de mensen zien. Tekenend vond ik dat hij zich niets aantrok van die strijd tussen De Geus en Wereldvenster. En ons, in tegenstelling tot zijn vriend Isak, als vrienden behandelde en niet als al dan niet betrouwbare zakenpartners.”

AH: “We kregen van Isak wel een heleboel ontbrekende fragmenten mee naar huis. Spannend, hoor! We werden door de douane meteen uit de rij gehaald. Maar dat was alleen omdat ze met ons te doen hadden: met onze koffers en tassen en kindertjes en buggy en al. We mochten vóór en naar de manuscripten keken ze niet om.”

AR: “Er ontbrak echter nog een belangrijk fragment, een ooggetuigenverslag van een gevangenisopstand op Buru. Dat bleek in het bezit te zijn van de stokoude Mao-liefhebber professor W.F. Wertheim. Die was ooit als rechter in Nederlands Indië geradicaliseerd en kende nog steeds iedereen die in Indonesië aan de linkerkant stond. Pramoedya was een persoonlijke vriend van hem. We moesten echt soebatten om dat fragment van hem te krijgen.”

AH: “Hij was ver in de tachtig en had volgens mij geen slaap meer nodig. Als om kwart over zes ’s ochtends de telefoon ging, wisten we dat hij het was. Ik nam dan altijd op, maar hij wilde Angela hebben.”

AR: “Hij had ooit een vriend gehad die op Noord Sumatra werkte. Ene H.R. Rookmaker. Ik stam af van een resident in de Lampungs, op Zuid Sumatra: H.R. Rookmaaker met twee a’s. Wel een interessante figuur overigens want hij is ooit met de transmigratie van Javanen naar Zuid Sumatra begonnen. Het drong maar moeilijk tot Wertheim door dat ik niets met zijn vriend te maken had. Hij wilde het steeds maar over die Rookmaker hebben.”

AH: “Uiteindelijk kregen we het fragment en toen was ook gelijk duidelijk waarom hij zo moeilijk had gedaan. Hij had gemeend dat er wat te verbergen viel en hij had uiteindelijk in het manuscript geknipt. Letterlijk! Met een schaar.”

AR: “Dat was wel begrijpelijk want Pramoedya had het ooggetuigenverslag gekregen van Rivai Apin. Dat was ook een vriend van Wertheim en hij was bang dat Apin in moeilijkheden zou komen als het verslag tot hem zou kunnen worden herleid. Hij had dus alle verwijzingen naar Apin eruit geknipt en de restanten met plakband weer aan elkaar geplakt. Wij moesten het er maar mee doen en hebben toen ‘Lied van een stomme’ afgemaakt.”

AH: “Onze naam in het vertalerswereldje was nu wel gemaakt, we studeerden af en besloten om als vertalers aan de slag te gaan. We hebben toen een hele reeks boeken van Pramoedya vertaald en daar ben ik trots op. Niet alleen wij verdienden er ons brood mee, maar ook hij moest leven van de royalty’s die hij voor die boeken kreeg! Daarnaast deden we uiteraard weer allemaal andere dingen. We schreven artikelen over kunst en cultuur voor De Tijd, Elsevier en de Haagsche Courant en zo. We publiceerden vertaalde gedichten in De Tweede Ronde en we hadden ons eigen tijdschrift ‘Indonesisiche Letteren’. Als logo hadden we het beeldmerk van het tijdschrift ‘Indische Letteren’ gepikt en met een paar letters ‘verlengd’. Dat vonden ze niet zo leuk.
Het tijdschrift had op zijn hoogtepunt wel zo’n dertig betalende abonnees, maar als het uitkwam werd het steevast lovend besproken in de NRC!
We hebben zelfs nog een keer bonje gehad met een Australiër. We hadden in dat blad een interview dat hij Pramoedya had afgenomen vertaald zonder hem toestemming te vragen. Op één of andere wonderbaarlijke wijze was hij daar achter gekomen.”

AR: ”Het was keihard werken, zo’n twaalf uur per dag. Het voordeel was wel dat we gewoon thuis waren en voor onze toen nog zo kleine dochters Asja en Lula konden zorgen als dat nodig was. Het was ook een heel armoedig bestaan. Ik weet nog dat we de present-exemplaren van een pas vertaald boek verkochten aan een antiquariaat om een tweedehands kinderfietsje aan te kunnen schaffen. Onze enige commerciële vertaling naast die boeken van Pramoedya was de autobiografie van Soeharto!”

AH: “Dat was om het evenwicht te herstellen! Een naar het einde toe onleesbaar boek vol herhalingen en zelfverheerlijking. Er zit wel weer een leuk verhaal aan vast. Soeharto was niet zo’n spraakzaam man en hij had nog nooit een letter op papier gezet, maar zijn omgeving vond dat zo’n groot genie toch wel minstens één boek geschreven zou moeten hebben. Ze gingen toen op zoek naar een goede ghost writer en kwamen terecht bij K.H. Ramadhan. Die was alleen altijd een goede vriend van Soekarno geweest! Hij accepteerde de opdracht, want hij dacht dat die malle Soeharto zich zelf wel klem zou zetten. Soeharto wilde zelf niet met die man in direct contact komen en toen hebben ze daar een meneer tussen gezet, G. Dwipayana. Ramadhan leverde op gezette tijden een lijstje vragen in bij Dwipayana. Dwipayana ging daarmee naar Soeharto, die vervolgens een cassettebandje vol praatte. Ramadhan typte dat vervolgens weer uit. Het is echt een heel curieus boek!”

AR: “Toen Alfred in 1993 de kans kreeg om als docent filosofie aan de slag te gaan in Bandung hebben we ons boeltje gepakt en zijn we vertrokken. We hadden geen enkele moeite om binnen te komen, dus we hadden de zwarte lijst niet gehaald.”

AH: “Als vertalers zijn we in 1993 met vervroegd pensioen gegaan.”

AR: ”Contact met Pramoedya en zijn vrienden hebben we in die periode niet meer gehad. Wel ontstond er op een gegeven moment een heleboel beroering op de universiteit omdat we op de voorpagina van de Jakarta Times stonden.”

AH: “Er was een Indonesische uitgave van Het Lied van een Stomme verschenen. De Jakarta Times deed het voorkomen dat het een terugvertaling van ons boek was. Dat was onzin, het waren wel de teksten die wij gebruikt hadden, inclusief het door Wertheim geknipte fragment.”

AR: “Die verwarring was ontstaan omdat wij in dat boek als eerste vertalers worden genoemd. Rookmaker staat er, met één a. Heeft Wertheim toch nog zijn zin gekregen.”
 
AH: “Ik heb van 1993 tot 1996 filosofie gedoceerd aan de Katholieke Universiteit in Bandoeng. Het was een boeiende ervaring, maar op den duur niet vol te houden. Je blijft, zeker ik met mijn witte kop, altijd een buitenstaander. Je wordt altijd als een rijke Westerling gezien van wie wat te halen is.
We hadden vlak bij ons huis een moskee die via de luidspreker waarschuwde voor de Westerlingen. Wij waren de enige Westerlingen in de verre omtrek, dus ook dat was niet echt gezellig.”

AR: “Je wordt bijna gedwongen om deel uit te gaan maken van dat afgezonderde expat-wereldje, maar daar waren we weer de wat zonderlinge armoedzaaiers. Wij en de kinderen waren ook vaak ziek. Ik heb zelf tyfus gehad.”

AH: “Ik heb haar meer dood dan levend naar een ziekenhuis gebracht. Daarna moest ik als de wiede weerga geld gaan zoeken. Hele koffers vol roepia’s heb ik daar naar binnen gekruid, want zonder betaling vooraf doen ze niets.”

AR: “We wilden op den duur wel weer terug naar Nederland. Maar niet meer vertalen! Geen kas-bank-giroboeken meer. Geen eindeloze onderhandelingen met belastinginspecteurs meer over de vraag hoeveel en welke boeken je voor je beroep mocht aanschaffen. Gewoon een baan. We werken nu allebei als ambtenaar op een ministerie en dat bevalt prima.”

AH: “Die heruitgave van Lied van een Stomme, of Lied van een Gevangene, zoals het boek nu heet brengt weer veel herinneringen aan dat benauwde vertalerswereldje naar boven. We hebben indertijd altijd alle rechten verkocht, omdat we het geld nodig hadden, dus we schieten er financieel niets mee op. De uitgeverij heeft wel contact met ons opgenomen. Ik heb ze gewezen op een paar fouten en op ‘de knip van Wertheim’. Ze vroegen ons ook of we een inleiding wilden schrijven. Nadat ik informeerde of daar een financiële tegemoetkoming tegenoverstond, hebben we niets meer gehoord. Ze hebben de fouten er wel uitgehaald, maar ‘de knip’ is niet hersteld. Onbegrijpelijk en liefdeloos vind ik zoiets.”

AR: “Maar het is en blijft een prachtig boek, dus ik hoop dat het, zoals dat heet, zijn weg naar het publiek zal weten te vinden.”

Rookmaaker en Van der Helm vertaalden de volgende boeken van P.A. Toer:

Meisje van het Strand, Manus Amici/Het Wereldvenster, 1989.
Lied van een stomme: Gevangene op Buru (deel 1), Het Wereldvenster, 1989
Lied van een Stomme, Brieven van Buru (deel 2), Het Wereldvenster, 1990
De vluchteling, De Geus/Manus Amici, 1991
Wat verdwenen is. Verhalen uit Blora, De Geus, 1991
Midah, het Liefje met de Gouden Tand, De Geus, 1992
Koude Kermis, De Geus, 1998
In de Fuik, De Geus, 1994
 
**************************
Kijk eens op www.meermanno.nl .


© 2006 Willem Minderhout meer Willem Minderhout - meer "Een rustig mens" -
Beschouwingen > Een rustig mens
Van der Helm en Rookmaaker, Pramoedya vertalers in ruste Willem Minderhout
0314BS Menshelm
Binnenkort brengt uitgeverij De Geus een herdruk uit van ‘Het lied van een gevangene’ van de onlangs overleden Indonesische auteur Pramoedya Ananta Toer. Dit boek kwam in 1989 / 1990 in twee delen uit onder de titel ‘Het lied van een Stomme’. Het werd vertaald door Angela Rookmaaker (’59) en Alfred van der Helm (’58). Het boek is sterk autobiografisch en beschrijft het verblijf van Pramoedya in gevangenschap op Buru. Van der Helm en Rookmaaker bezorgden de eerste uitgave van dit opmerkelijke boek waar ook te wereld.

AR: “Ik ben de dochter van een Indo en een Scheveningse. Mijn moeder is nog zo’n echte nette stoepenschrobster. Als ze op zaterdag bij de Bijenkorf werkte zetten mijn vader en ik thuis altijd de boel op stelten, maar we zorgden wel dat alles weer aan de kant was voordat ze thuis kwam. Ik trok altijd veel meer naar mijn Indische familie. Ik had een Javaanse oma in Amsterdam, waar ik dol op was. Ze liep in sarong en kebaja en had haar tot op haar billen, dat ze altijd in een wrong droeg. Als ’s zomers de mussen van het dal vielen stond bij haar de gaskachel nog te loeien en bleef het oranje lampje van de elektrische deken de hele dag branden. Zij kon de meest fantastische spookverhalen vertellen. En koken dat ze kon! Op de terugweg naar Den Haag hing die geur nog in je kleren. Mijn studie Indonesisch was een zoektocht naar mijn Indische ‘roots’.”

AH: “Voor mij was die studie Indonesisch toeval. Ik had filosofie gestudeerd en ik was bezig met literatuurwetenschap. Om in dat laatste af te kunnen studeren had ik een propedeusediploma in één of andere taal nodig. Ik grasduinde wat in Arabisch en Japans – ik was in die tijd Mishima-fanaat – en kwam op een gegeven moment bij Indonesisch terecht. De Indische letteren in de trant van P.A. Daum interesseerden me matig. Behalve Couperus natuurlijk! Maar ik ben per slot van rekening in Den Haag opgegroeid en daar liepen veel Indisch-gasten en Indo’s rond. En ik dacht: wat heb je aan al die nostalgie; dat land ligt er toch gewoon nog, ik ga erheen, ben ik van al die verhalen af. Van Indonesische literatuur wist ik niets.”

AR: ”We kwamen elkaar op de eerst dag tegen en het was meteen raak. De liefde voor het Indonesisch en voor elkaar is eigenlijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. We kwamen in een soort creatieve roes en we deden de gekste dingen. Gedichten vertalen, gedichten schrijven, muziek maken. We vielen ook zomaar bij allerlei mensen binnen om op te treden.”

AH: ”Net als Kwik en Flupke waren we altijd in voor een guitenstreek. We belden bijvoorbeeld gewoon bij Maarten Biesheuvel aan en gingen tussen de schuifdeuren gedichten reciteren. We hebben hem zelfs nog geholpen. Één van zijn verhalen speelt zich af in “Soerabaja, het voormalige Batavia” en er komt een Indonesische vis in voor, de ‘koning van velerlei kleur’. Hij had daar raja berkoelor-koelor van gemaakt, en wilde van ons weten wat het in “echt Indonesisch” moest zijn. Raja berwarna-warni hebben wij toen gezegd en zo is het later in druk verschenen. Maar hij had beter die raja berkoelor-koelor kunnen laten staan.”
AR: “Op een dag waren we vanaf het ontbijt tot en met het diner bij Van der Valk blijven zitten. We kregen een ellenlange rekening met allerlei gerechten erop. Dat deed ons denken aan ‘Zuurkool met vette jus’, dus we gingen met die rekening als cadeautje naar Dolf Brouwers.“

AH: “Dolle pret! ‘Jaahaa, bij Van der Valk kun je lekker schransen!’. Ik hoor het hem nog zeggen met zijn Sjef van Oekel-stem. En Angela heeft hij nog een serenade gebracht.”

AR: “Die studie ging ondertussen erg goed. We waren wel een notoir duo. In die tijd waren die Japanse haiku’s erg in de mode. Daar is ook een Indonesische variant van, bijna even kort: de pantun. Toen wij op college hoorden dat die eigenlijk onvertaalbaar waren, wilden wij natuurlijk direct het tegendeel bewijzen.”

AH: “Wij vertaalden in 1985 een serie pantuns en vonden een uitgever, het Zeeuwse kunstenaarstijdschrift ‘Slib’. Dat was eigenlijk ‘not done’ volgens veel docenten. Studenten vertalen niet!”

AR: “Maar het droeg wel bij aan onze reputatie. In die tijd werd Reve gastschrijver aan de Leidse universiteit. Wij wilden graag zijn colleges volgen, maar dat was niet zo eenvoudig. Iedereen wilde daar bij zijn. We hebben toen het gerucht verspreid dat we Reve in het Indonesisch wilden vertalen. Dat werd bloedserieus genomen, dus wij zaten binnen!”

AH: “Na college zaten we vaak samen met Reve in de trein na te praten. Ik heb nog een boek van Toergenjev waarin Reve een opdracht en een ‘vervalste’ handtekening heeft gezet. Angela was zijn matroosje en mocht altijd aan het raampje zitten.”

AR: “Ondertussen werden we wel steeds serieuzer genomen als vertalers. We hadden veel teksten van Pramoedya moeten vertalen op college en die van ons vielen gewoon op. Wij konden niet alleen goed vertalen, we waren ook echt geïnteresseerd. We vonden die teksten van Pramoedya historisch interessant, maar ook mooie literatuur.”

AH: “In die tijd hadden we les van professor Maier. Die had de eerste fragmenten van wat later ‘Het lied van een stomme’zou worden ontvangen, maar daar zat hij erg mee in zijn maag. Hij durfde het niet te vertalen.”

AR: “Pramoedya was net, na veertien jaar gevangenschap, vrijgelaten van Buru en zat in Jakarta in ‘stadsarrest’. Hij heeft de eer om zowel onder de Nederlanders, als onder Soekarno, als onder Soeharto in de gevangenis te hebben gezeten. Al die wetenschappers waren doodsbang dat als ze dat boek zouden vertalen, ze op een zwarte lijst terecht zouden komen en Indonesië nooit meer binnen zouden kunnen komen.”

AH: “Pramoedya was op Buru vrijgesteld van werk en mocht schrijven. De tetralogie ‘Aarde der Mensen’ heeft hij daar geschreven.. Dat is ook behoorlijk kritisch, maar behandelt de koloniale geschiedenis. Op het eerste deel na vind ik er zelf overigens niet zoveel aan. Het gaat maar door, historisch verantwoord en wel! Al die Sneevliets…. eindeloos. Dan vind ik De Hunnen van Jan Cremer beter.
Het lied van de stomme’ is volledig anders. Daarin beschrijft hij als ooggetuige het leven van de politieke gevangenen op Buru. Hij noemt iedereen bij naam en toenaam, dus dat werd als brisant materiaal gezien.“

AR: “Wij zagen nergens tegen op, dus wij wilden dat graag vertalen. We kwamen wel direct in een soort uitgeversoorlog terecht. Een vriend van Pramoedya, Edi Tahsin, was in Amsterdam de uitgeverij Manus Amici begonnen.”

AH: “ Hij verdiende zijn geld met een eethuisje op de Rozengracht. Zijn vrouw kookte één keer per week, dus als je daar ging eten moest je wel weten wanneer ze voor het laatst gekookt had. Hij had ‘Aarde der mensen’ uitgegeven op een hele krakkemikkige manier, maar dat was toen de enige manier om Pramoedya aan de man te brengen. Veel eerder was al ‘Bericht uit Kebayoran’ uitgekomen bij Nijgh & Van Ditmar in een overigens goede vertaling. Daar was het bij gebleven. Pramoedya raakte echter ineens ‘in’ en Het Wereldvenster en De Geus vochten om de rechten. Wereldvenster heeft toen alle vijf delen van ‘Aarde der mensen’ in een goede nieuwe vertaling uitgegeven. Manus Amici was ondertussen een verbond met De Geus aangegaan. Wij hebben voor Het Wereldvenster ‘Meisje van het strand’ vertaald. Dat is overigens, dat weet bijna niemand, een biografie van zijn grootmoeder. Het werd nog een tophit dankzij de boekenclub! Wij probeerden ondertussen angstvallig om geen partij te trekken in de uitgeversoorlog. Wij wilden gewoon vertalen.

AR: “En toen kregen we dus van professor Maier een soort gestencilde ‘syllabus’ met verhalen over Pramoedya’s verblijf op Buru..”

AH: “Het was allemaal heel persoonlijk materiaal. Het lijkt niet op ‘Indonesische overpeinzingen’ dat Soetan Sjahrir in gevangenschap schreef, dat was veel beschouwender en filosofischer. Dit gaat over de dagelijkse ervaring van een gevangene. Wij waren direct gefascineerd door het materiaal, maar het was nog lang geen boek. We hadden een stapel fragmenten in handen. We hebben het geschift in herinneringen, die later als ‘kampdagboek’ in deel 1 terecht kwamen, en in brieven aan zijn kinderen, waar we deel 2, de ‘autobiografie’ van maakten. Het bleef echter heel fragmentarisch. Er moest meer zijn.“

AR: “Na veel navraag kregen we vanuit Indonesië steeds meer materiaal. Dat kwam binnen op vrijwel onleesbare prints. Van dat kettingpapier voor die matrixprinters die je toen had. We hadden tegen die tijd zoveel contacten opgebouwd dat we besloten om op eigen kosten naar Indonesië te gaan om verder te speuren. We hadden contact met Pramoedya‘s ‘agent’ Joesoef Isak. We waren nog steeds in gesprek met zowel Wereldvenster en De Geus.”

AH: “Die Isak was een capabel man, maar we zaten niet echt op zijn golflengte. Echt iemand uit Pramoedya’s pseudo-communistische kliek. Dankzij hem zijn we wel bij Pramoedya zelf terechtgekomen.”

AR: “Wij wisten al van de brieven die we vertaald hadden dat hij erg verknocht was aan zijn vrouw, die hij de mooiste van de hele wereld vond. Hij maakte zich al die jaren op Buru zorgen of ze hem wel trouw zou blijven en ze heeft werkelijk al die tijd op hem gewacht. Toen we bij zijn huis kwamen was zij de eerste die we zagen. Pramoedya kwam later in zijn hemd naar ons toe. Onder de verf! Hij was de keuken aan het schilderen.”

AH: “Pramoedya stond als kribbig bekend, maar het contact verliep juist heel prettig. Aardige man. Wij namen altijd overal onze dochtertjes mee, dus onze Lula die toen anderhalf was plempten we gelijk op zijn schoot. Het ijs was onmiddellijk gebroken.”

AR: ”Het gesprek ging eigenlijk nergens over. Koetjes en kalfjes. Hij staat er om bekend dat hij overal over wil praten, behalve over zijn eigen werk.”

AH: “We spraken Indonesisch. Hij spreekt goed Nederlands, maar dat doet hij liever niet. We hadden een boek van Schopenhauer in het Nederlands voor hem meegenomen en daar was hij heel blij mee. Vooral toen hij zag dat het voorwoord geschreven was door Thomas Mann. We dachten: dat is weer eens wat anders dan al die dialektisch-materialistische kost. Maar echt weer aan het schrijven hebben we hem met Schopenhauer niet gekregen. Hij nam ons nog mee naar zijn bovenkamer, die van vloer tot plafond volstond met kasten gevuld met ordners en mappen. Hij was bezig om een encyclopedie van Indonesië te maken, te beginnen met de historische herleiding van de namen van alle binnenzeeën en zeestraten. Gigantisch! Ik heb daar nooit meer iets van gehoord, maar dat materiaal moet nog ergens zijn. Hij was zo’n echte autodidact die alles van alles wil weten.”

AR: “Er is momenteel veel te doen over het feit dat hij zijn laatste interview aan de Indonesische Playboy gaf. Hij was echter allesbehalve een vrijgevochten man, eerder schuw en een beetje preuts. Het Wereldvenster had op de omslag van de dummy van Meisje van het Strand zo’n oude foto van een Balinees meisje met blote borsten gezet. Daar moest hij niets van weten!”

AR: “We raakten toen ook steeds meer betrokken bij zijn omgeving. Hém vonden we aardig – en een groot schrijver – maar al die andere hele of halve communisten vonden we maar niets. We hebben ook Poncke Princen nog ontmoet.”

AH: “We ontmoetten hem in een kantoortje achter een tandartsenpraktijk. Hij deed, terwijl hij zelf zwaar gehandicapt was, veel werk voor politieke gevangenen. Een moedig man, maar ook een beetje een blaaskaak. Aan de wand hing een foto van hem, verkleed als ‘Lawrence of Arabia’. Zo zag hij zichzelf, als een soort blanke messias.”

AR: “Pramoedya stond daar volgens mij boven. Hij verliest zich in zijn boeken ook nooit helemaal in dat marxistische jargon. Ik vind hem een soort Dostojevsky, een ontroerend genie, die af en toe uit de bocht vliegt. Daarin ligt juist zijn kracht! Hij blijft altijd de mensen zien. Tekenend vond ik dat hij zich niets aantrok van die strijd tussen De Geus en Wereldvenster. En ons, in tegenstelling tot zijn vriend Isak, als vrienden behandelde en niet als al dan niet betrouwbare zakenpartners.”

AH: “We kregen van Isak wel een heleboel ontbrekende fragmenten mee naar huis. Spannend, hoor! We werden door de douane meteen uit de rij gehaald. Maar dat was alleen omdat ze met ons te doen hadden: met onze koffers en tassen en kindertjes en buggy en al. We mochten vóór en naar de manuscripten keken ze niet om.”

AR: “Er ontbrak echter nog een belangrijk fragment, een ooggetuigenverslag van een gevangenisopstand op Buru. Dat bleek in het bezit te zijn van de stokoude Mao-liefhebber professor W.F. Wertheim. Die was ooit als rechter in Nederlands Indië geradicaliseerd en kende nog steeds iedereen die in Indonesië aan de linkerkant stond. Pramoedya was een persoonlijke vriend van hem. We moesten echt soebatten om dat fragment van hem te krijgen.”

AH: “Hij was ver in de tachtig en had volgens mij geen slaap meer nodig. Als om kwart over zes ’s ochtends de telefoon ging, wisten we dat hij het was. Ik nam dan altijd op, maar hij wilde Angela hebben.”

AR: “Hij had ooit een vriend gehad die op Noord Sumatra werkte. Ene H.R. Rookmaker. Ik stam af van een resident in de Lampungs, op Zuid Sumatra: H.R. Rookmaaker met twee a’s. Wel een interessante figuur overigens want hij is ooit met de transmigratie van Javanen naar Zuid Sumatra begonnen. Het drong maar moeilijk tot Wertheim door dat ik niets met zijn vriend te maken had. Hij wilde het steeds maar over die Rookmaker hebben.”

AH: “Uiteindelijk kregen we het fragment en toen was ook gelijk duidelijk waarom hij zo moeilijk had gedaan. Hij had gemeend dat er wat te verbergen viel en hij had uiteindelijk in het manuscript geknipt. Letterlijk! Met een schaar.”

AR: “Dat was wel begrijpelijk want Pramoedya had het ooggetuigenverslag gekregen van Rivai Apin. Dat was ook een vriend van Wertheim en hij was bang dat Apin in moeilijkheden zou komen als het verslag tot hem zou kunnen worden herleid. Hij had dus alle verwijzingen naar Apin eruit geknipt en de restanten met plakband weer aan elkaar geplakt. Wij moesten het er maar mee doen en hebben toen ‘Lied van een stomme’ afgemaakt.”

AH: “Onze naam in het vertalerswereldje was nu wel gemaakt, we studeerden af en besloten om als vertalers aan de slag te gaan. We hebben toen een hele reeks boeken van Pramoedya vertaald en daar ben ik trots op. Niet alleen wij verdienden er ons brood mee, maar ook hij moest leven van de royalty’s die hij voor die boeken kreeg! Daarnaast deden we uiteraard weer allemaal andere dingen. We schreven artikelen over kunst en cultuur voor De Tijd, Elsevier en de Haagsche Courant en zo. We publiceerden vertaalde gedichten in De Tweede Ronde en we hadden ons eigen tijdschrift ‘Indonesisiche Letteren’. Als logo hadden we het beeldmerk van het tijdschrift ‘Indische Letteren’ gepikt en met een paar letters ‘verlengd’. Dat vonden ze niet zo leuk.
Het tijdschrift had op zijn hoogtepunt wel zo’n dertig betalende abonnees, maar als het uitkwam werd het steevast lovend besproken in de NRC!
We hebben zelfs nog een keer bonje gehad met een Australiër. We hadden in dat blad een interview dat hij Pramoedya had afgenomen vertaald zonder hem toestemming te vragen. Op één of andere wonderbaarlijke wijze was hij daar achter gekomen.”

AR: ”Het was keihard werken, zo’n twaalf uur per dag. Het voordeel was wel dat we gewoon thuis waren en voor onze toen nog zo kleine dochters Asja en Lula konden zorgen als dat nodig was. Het was ook een heel armoedig bestaan. Ik weet nog dat we de present-exemplaren van een pas vertaald boek verkochten aan een antiquariaat om een tweedehands kinderfietsje aan te kunnen schaffen. Onze enige commerciële vertaling naast die boeken van Pramoedya was de autobiografie van Soeharto!”

AH: “Dat was om het evenwicht te herstellen! Een naar het einde toe onleesbaar boek vol herhalingen en zelfverheerlijking. Er zit wel weer een leuk verhaal aan vast. Soeharto was niet zo’n spraakzaam man en hij had nog nooit een letter op papier gezet, maar zijn omgeving vond dat zo’n groot genie toch wel minstens één boek geschreven zou moeten hebben. Ze gingen toen op zoek naar een goede ghost writer en kwamen terecht bij K.H. Ramadhan. Die was alleen altijd een goede vriend van Soekarno geweest! Hij accepteerde de opdracht, want hij dacht dat die malle Soeharto zich zelf wel klem zou zetten. Soeharto wilde zelf niet met die man in direct contact komen en toen hebben ze daar een meneer tussen gezet, G. Dwipayana. Ramadhan leverde op gezette tijden een lijstje vragen in bij Dwipayana. Dwipayana ging daarmee naar Soeharto, die vervolgens een cassettebandje vol praatte. Ramadhan typte dat vervolgens weer uit. Het is echt een heel curieus boek!”

AR: “Toen Alfred in 1993 de kans kreeg om als docent filosofie aan de slag te gaan in Bandung hebben we ons boeltje gepakt en zijn we vertrokken. We hadden geen enkele moeite om binnen te komen, dus we hadden de zwarte lijst niet gehaald.”

AH: “Als vertalers zijn we in 1993 met vervroegd pensioen gegaan.”

AR: ”Contact met Pramoedya en zijn vrienden hebben we in die periode niet meer gehad. Wel ontstond er op een gegeven moment een heleboel beroering op de universiteit omdat we op de voorpagina van de Jakarta Times stonden.”

AH: “Er was een Indonesische uitgave van Het Lied van een Stomme verschenen. De Jakarta Times deed het voorkomen dat het een terugvertaling van ons boek was. Dat was onzin, het waren wel de teksten die wij gebruikt hadden, inclusief het door Wertheim geknipte fragment.”

AR: “Die verwarring was ontstaan omdat wij in dat boek als eerste vertalers worden genoemd. Rookmaker staat er, met één a. Heeft Wertheim toch nog zijn zin gekregen.”
 
AH: “Ik heb van 1993 tot 1996 filosofie gedoceerd aan de Katholieke Universiteit in Bandoeng. Het was een boeiende ervaring, maar op den duur niet vol te houden. Je blijft, zeker ik met mijn witte kop, altijd een buitenstaander. Je wordt altijd als een rijke Westerling gezien van wie wat te halen is.
We hadden vlak bij ons huis een moskee die via de luidspreker waarschuwde voor de Westerlingen. Wij waren de enige Westerlingen in de verre omtrek, dus ook dat was niet echt gezellig.”

AR: “Je wordt bijna gedwongen om deel uit te gaan maken van dat afgezonderde expat-wereldje, maar daar waren we weer de wat zonderlinge armoedzaaiers. Wij en de kinderen waren ook vaak ziek. Ik heb zelf tyfus gehad.”

AH: “Ik heb haar meer dood dan levend naar een ziekenhuis gebracht. Daarna moest ik als de wiede weerga geld gaan zoeken. Hele koffers vol roepia’s heb ik daar naar binnen gekruid, want zonder betaling vooraf doen ze niets.”

AR: “We wilden op den duur wel weer terug naar Nederland. Maar niet meer vertalen! Geen kas-bank-giroboeken meer. Geen eindeloze onderhandelingen met belastinginspecteurs meer over de vraag hoeveel en welke boeken je voor je beroep mocht aanschaffen. Gewoon een baan. We werken nu allebei als ambtenaar op een ministerie en dat bevalt prima.”

AH: “Die heruitgave van Lied van een Stomme, of Lied van een Gevangene, zoals het boek nu heet brengt weer veel herinneringen aan dat benauwde vertalerswereldje naar boven. We hebben indertijd altijd alle rechten verkocht, omdat we het geld nodig hadden, dus we schieten er financieel niets mee op. De uitgeverij heeft wel contact met ons opgenomen. Ik heb ze gewezen op een paar fouten en op ‘de knip van Wertheim’. Ze vroegen ons ook of we een inleiding wilden schrijven. Nadat ik informeerde of daar een financiële tegemoetkoming tegenoverstond, hebben we niets meer gehoord. Ze hebben de fouten er wel uitgehaald, maar ‘de knip’ is niet hersteld. Onbegrijpelijk en liefdeloos vind ik zoiets.”

AR: “Maar het is en blijft een prachtig boek, dus ik hoop dat het, zoals dat heet, zijn weg naar het publiek zal weten te vinden.”

Rookmaaker en Van der Helm vertaalden de volgende boeken van P.A. Toer:

Meisje van het Strand, Manus Amici/Het Wereldvenster, 1989.
Lied van een stomme: Gevangene op Buru (deel 1), Het Wereldvenster, 1989
Lied van een Stomme, Brieven van Buru (deel 2), Het Wereldvenster, 1990
De vluchteling, De Geus/Manus Amici, 1991
Wat verdwenen is. Verhalen uit Blora, De Geus, 1991
Midah, het Liefje met de Gouden Tand, De Geus, 1992
Koude Kermis, De Geus, 1998
In de Fuik, De Geus, 1994
 
**************************
Kijk eens op www.meermanno.nl .
© 2006 Willem Minderhout
powered by CJ2