archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Beschouwingen > Bij ons in de straat | ||||
Oliebolletje | Marcel Duyvestijn | |||
De buurman heeft een eigen parkeerplaats.
Laatst stond onze auto op zijn plek. Zijn auto stond er vlak achter. Een zwarte Alfa Romeo (een stoere auto, maar hij heeft de laffe versie). Toen ik de volgende dag weg wilde rijden, zag ik de buurman al met zijn sleutels in zijn hand naar zijn auto lopen. Met zo’n bliep-bliep sleutel liet hij zijn knipperlichten flikkeren en opende hij de portieren. Toen ik langzaam wegreed, terwijl ik hem in mijn achteruitkijkspiegel in de gaten hield, zag ik hem zijn auto starten, hij drukte de pook in de eerste versnelling en reed “zijn” parkeerplaatsje in. Hij deed de motor weer uit en liep (bliep-bliepend met zijn sleutels om de portieren te sluiten) weer naar binnen.
Ik was stomverbaasd. Ik dacht toen nog: hij wil zijn auto wassen en zet hem daarom even voor zijn eigen huis. Of hij heeft een invalide vrouw die hij in de auto moet tillen. Of zijn stereo-installatie doet het niet en daarom gebruikt hij met een verlengsnoertje de radio van zijn auto. Of hij…
Nee. Mijn buurman claimt “zijn” parkeerplek.
En ik?
Ik dacht: al kan ik mijn auto overal parkeren, als “zijn plek” vrij is, parkeer ik mijn zwarte Peugeot op “zijn parkeerplaats”.
Ik dacht ook: als mijn auto dan op “zijn plekkie” staat, dan loop ik naar mijn auto, ga even achter het stuur zitten, wacht tot de buurman het ziet en in zijn auto stapt, omdat hij denkt dat ik wegga en pas als hij zijn auto gestart heeft, stap ik weer uit. “Dag buurman.”
De volgende dag herhaalden we het ritueel. Ik reed weg en hij reed weer op “zijn plekkie.” Ik woon nu twee weken in “mijn straat” en denk aan de honderden malen dat we dit spel gaan spelen. Drie weken terug woonde ik nog op de Koninginneweg in Amsterdam. Als ik drie straten verderop kon parkeren (half op de stoep) was ik spekkoper, dan had ik echt mazzel. En nu woon ik dus in een wijk waar iedereen zijn stuk blik voor de deur hebben staan om van achter de geraniums in de gaten te houden.
“Ach, over een half jaar doe je hetzelfde als hij,” zei mijn vrouw.
De buurman is met pensioen. Waarschijnlijker met prepensioen. Zijn auto is hem alles. Af en toe stapt hij op de fiets om de training van F.C. Haarlem te bekijken. Op donderdag klaverjast hij in activiteitencentrum “Schoterpoort”, twee straten verderop. Op maandag lapt hij voor zijn vrouw de ramen. Als het miezert, doet hij een pet op. Dat er een warme kraag op zijn rode ski-jack vindt hij lekker. Hij kan er in ieder geval zo lekker aan trekken als hij naar buiten gaat. Altijd als hij de deur achter zich dicht doet, neemt hij de punten van zijn kraag tussen duim en wijsvinger en trekt de kraag even omhoog. Mooi gebaar.
Hatseflats. Zoveel weet ik al van hem. Terwijl ik hem nog maar één keer gesproken heb. Zijn naam wil ik maar niet onthouden en daarom noemen we hem “oliebolletje”. Die naam kreeg hij toen hij op nieuwjaarsochtend vlak bij een paar verwarmingsbuizen in zijn huis stond, waardoor hij in ons huis letterlijk te horen was. Zijn vrouw zei toen tegen hem: “ach, neem nou lekker een oliebolletje.”
De vorige buren hadden al iets mysterieus gezegd als: “Je leert hem wel kennen.” Toen ik destijds op ons dak liep om het te testen, schoof er direct een gordijn opzij. Een pafferig gezicht keek me oplettend aan. Met deze actie wilde hij maar zeggen: heb niet het lef om op mijn dak te komen.
Hij klopte één keer op de deur. Dat was omdat hij “niet wist waar wij mee bezig waren”, maar dat we uit moesten kijken met boren, want dat bij hem de kalk van de muur kwam. We waren toen net een leiding aan het doortrekken in de keuken. Ik geef toe dat ik even de neiging had om door te boren zodat we een rechtstreekse verbinding zouden hebben met oliebolletje.
“Neem nog een oliebolletje,” zou ik door het gat in de keukenmuur gezegd hebben. |
||||
© 2005 Marcel Duyvestijn | ||||
powered by CJ2 |