archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Beschouwingen > Bij ons in de straat | ||||
Een Hollandse jongen kan wel tegen een beetje regen | Marcel Duyvestijn | |||
Het was zaterdag. Het regende. En niet zo’n buitje waarvan je zegt: het is goed voor de plantjes. Nee, dit was oorlog. God zat zich daar in de hemel verschrikkelijk kwaad te maken en wilde ons straffen. Mijn vriendin en ik hadden allebei afgesproken die dag te gaan werken, dan zouden we zondag vrij zijn om ‘leuke dingen te doen'. Hadden we ons daar maar aan gehouden. De garagehouder belde echter, die zaterdag. Hij had de auto gerepareerd en of ik mijn auto nu even kon komen ophalen. Ik keek naar buiten, naar de huilende ruiten en werd diep ongelukkig. Ik werd er stil van. “Bent u er nog, meneer?” vroeg de garagehouder aan de andere kant van de lijn. “Eh, ja ja. Ik kom vanmiddag wel even.” De boom in de achtertuin zwiepte mee in de striemende regen alsof er een muzieknummer van Frans Bauer werd gespeeld. Hij wuifde met lange halen. “Ik wilde eigenlijk wel zo naar huis, dus als u nu meteen kunt komen.” De stem van de garageman (niet mijn gebruikelijke) klonk dwingend. Zo van: anders verkoop ik die auto van je. “Dan moet ik nu maar komen,” mompelde ik. Ik probeerde nog een treurigheid en depressie in mijn stem te leggen, waardoor de garagehouder zou zeggen: “blijf jij maar lekker bij de kachel, ik breng hem wel. Moet ik nog koekjes meenemen?” Maar de man zei niets meer, behalve opgewekt: "tot straks dan!" Ik had neergelegd. Het leek even droog te worden en dus wilde ik haast maken. Ik vond mezelf nog slim. Effe snel tussen de buien door rennen. Hupsekee en hatseflats. Autootje ophalen en weer tegen de kachel thuis kruipen. Hupsekee en hatseflats. Maar toen ik buiten op de Koninginneweg stond, liet God emmers water kletteren. Het was zo erg dat ik even naar boven keek met een beschuldigende vinger. Als ik ooit nog eens boven word geroepen, zal ik HEM zeggen dat ik dat toen niet grappig vond. Maar wat ik daar boven zag, was één grote grijze dreigende ruimte. Ik keek weer naar beneden toen een automobilist het leuk vond om door een plas te scheuren. Ik was direct nat tot op het kruis. Mijn paraplu flikkerde bij de eerste hoek (bij de Valeriusstraat) uit mijn handen. Ik zuchtte heel even. En toen begon ik een liedje te zingen. En ik begon een beetje te lachen. Ik knipoogde naar een vrouw. “Heb je even voor mij?” “Maak wat tijd voor me vrij.” Voor het eerst in mijn leven was ik blij met de tekst van Frans Bauer. Het regende en waaide zo hard dat niemand hoorde dat ik luidkeels zong, meezong alsof Frans naast me liep. God, wat een vrolijkheid. Frans en ik. Fijne jongens. Het water droop inmiddels in mijn sokken, maar ik werd er alleen maar vrolijker van. Ik tikte hier en daar tegen de ruiten. Wildvreemde mensen begroette ik. Ik dacht later aan het boek van Kenzeburo Oë. Het eigen lot. De hoofdpersoon is net vader geworden van een ten dode opgeschreven kind. Hij moest het zijn vrouw en zijn schoonouders nog vertellen. Maar hij stelt het uit. Hij drinkt en is gelukkig. Hij weet dat de hel losbreekt, maar hoe hij het tussenstuk, het stuk waarin niemand nog iets weet, beschrijft, is prachtig. Het is zoiets als het moment vlak voordat je door een vuurpeloton tegen de muur neergeschoten wordt. Je mag nog een laatste sigaret roken. Rustig kijk je naar de wolken, terwijl je hoort dat de soldaten al hun geweren op je richten. Je bent rustig, kalm. Je staat tegen de muur. Je rookt, de lekkerste sigaret ooit. Ik dacht nog niet aan dat boek toen ik terugreed van de garage auto en op de Appololaan, drie straten van de garage voor een stoplicht stilstond. De motor sloeg af. Ik vloekte. Even wachten, anders verzuip je de motor. Dan weer opnieuw starten. En opnieuw. Maar nee, mijn auto startte niet meer. De dynamo was vervangen, de accu nog goed bevonden, maar ik stond GVD drie straten verder alweer in de regen onder de motorkap te kijken. Ik zei nog sarcastisch tegen mezelf: “alsof jij iets van motoren weet.” Ik vloekte, ik tierde. Dat ik mijn mobiele telefoon was vergeten, hoorde helemaal in het plaatje. Ik huilde, maar het regende zo vreselijk dat niemand het zag. Het enige wat me vrolijk maakte, was Frans Bauer. “Heb je even voor mij?” “Maak wat tijd voor me vrij.” Alles is goed gekomen, uiteindelijk. Mijn kleren zijn nu droog. Mijn auto heb ik vandaag weer getest en hij rijdt weer. Het is droog, mild winterweer. Ik zet de tv aan. En, ik had al zo’n voorgevoel. Ja hoor, Frans Bauer. Hij stond op een podium te zwaaien en te zingen. Fijne vent is het toch. “Heb je even voor mij?” Vrolijke Frans! |
||||
© 2004 Marcel Duyvestijn | ||||
powered by CJ2 |