archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Bezigheden > Ergernissen | ||||
Nr. 335: de supermarkt! | Mabel Amber | |||
Wie op zoek is naar ergernissen kan goed terecht bij de supermarkt, een vruchtbare jachtgrond, zelfs voor de vreedzame ziel die liever de schouders ophaalt dan grijze haren maakt door zich te ergeren.
Het begint al bij het aansluitpunt van de karren, mensen lopen pardoes achteruit met hun losgetrokken kar en zwenken deze zonder op of om te zien naar links of rechts waarbij heupen, bovenbenen, enkels en voeten van andere marktgangers gevoelig worden geraakt. Een verontschuldiging is er niet bij….of deze, tijdens het weglopen: ‘Was niet de bedoeling hoor!’ terwijl het slachtoffer naar het geblesseerde lichaamsdeel grijpt.
Zonder letsel bereik ik dan toch maar het klaphekje. Hier wil ik doorheen. Maar ik blijf steken doordat mijn voorganger is blijven staan pal voor het hek om een enthousiast begroetingsritueel op touw te zetten met iemand die al binnen was. Ik blijf staan. Zij ook. Mijn achterligger begint nu te morren. Ik roep achterom dat hij niet bij mij moet zijn, waarop de man, nu kwaad, antwoordt dat ik ‘ze’ maar plat moet rijden. De enthousiaste deelnemers aan de begroeting kijken verrast op, ‘Nou nou, doe even normaal,’ zeggen ze met verontwaardigde stemmen en dito gezichten, terwijl ze ruim baan maken, maar geen centimeter teveel.
Ziezo, het boodschappen doen kan beginnen! De groentenafdeling is bomvol, mensen parkeren hun karren vlak voor de schappen zodat niemand anders dan zij bij de lof, spinazie, spruitjes, andijvie, wortelen en noem maar op, kan.
‘Mag ik heel even…?’ vraag ik aan een vrouw die overdreven kieskeurig ieder struikje lof onderwerpt aan een grondige inspectie, eigenlijk zou ze de kleine geelwitte zeppelins onder een elektronen microscoop willen leggen, dat zie je zo.
‘Nou, vooruit dan maar,’ zegt ze zuurzoet, op zo’n begenadigend toontje waarmee ze vermeende minderen in rang bejegent.
Een andere vrouw wordt boos wanneer ze mij haar kar ziet wegduwen, ze snelt toe van de weegschaal, ‘Hola, dat is mijn karretje, wat gaan wij doen?!’
Ik geef haar niet eens antwoord, de beste toon tegenover dergelijke dozen, en loop naar mijn kar die ik een eindweegs verderop heb laten staan (om niet dezelfde ergerlijkheden te begaan als de anderen namelijk, puntje voor mij) en leg mijn buitgemaakte groenten er in.
Verder nu. Oei, opzij! Daar scheurt een representant van de Prinsen en Prinsessen generatie de bocht om, een klein meisje van een jaar of vijf, achter een kinderkarretje met zo’n oranje vlag er aan. De moeder mediteert bij het broodbeleg en heeft niets in de gaten. Anderen grijpen niet in en leveren evenmin commentaar. Stel dat ik zou zeggen: ‘Mevrouw, u moet uw kindje leren dat het gewoon bij mama blijft staan, nergens aan komt, en mama mag helpen als zij dat goed vindt,’ dan krijg ik dit antwoord: ‘Ach mens, doe jij effe normaal.’
Het feit dat het niet normaal is om haar kind maar alles te laten doen wat in het kinderhoofdje opkomt….komt niet bij haar op. Of kàn niet bij haar opkomen omdat ze een baan heeft, geen hulp in de huishouding, nog een schoolgaand kind die ze straks als ze doodmoe is uit de opvang moet gaan halen, allerlei hobby’s en cursussen volgt (want anders hoort ze er niet bij) dus energie om leiding te geven aan een kind schiet er niet op over. Ik heb de ergernis en zij straks de zure vruchten want zo’n kind zit straks bovenop de tafel en paps en mams eronder. Nu trouwens al. Zo filosofeer ik over hedendaags ouderschap terwijl ik van alles in mijn karretje deponeer.
Kom, ik verleg mijn route, ga nu naar de kaas. Een massa mensen staat voor de langgerekte kaastoonbank. Het is volstrekt onduidelijk wie de spreekwoordelijke ‘laatste’ is. Ik vraag dus, om een mogelijk conflict te voorkomen: ‘Wie is de laatste?’
Iedereen kijkt verbaasd in mijn richting, alsof ik een oneerbaar voorstel heb gedaan. Het duurt even maar dan meldt iemand zich toch: ‘Ik dacht dat ik dat ben…’
Alle neuzen wenden zich nu weer naar de kazen en kaasdames.
Mijn kennis van de volgorde komt goed van pas want juist wanneer degene voor mij aan de beurt is en een der drie kaasdames de vraag stelt: ‘Wie is er dan?’ steekt een geplamuurde vrouw in een pluisjas met stelthakken aan haar verschrompelde benen haar zonnebankbruine rimpelklauw omhoog: ‘Ik dacht dat ik dat was…’
Ik help haar uit de droom, mag een woedende blik van haar ontvangen, barsten verschijnen in het stucwerk. Ze ergert zich rot, maar ik houd minzaam voet bij stuk en doe mijn bestelling terwijl de kaasdame van de een naar de ander blijft kijken, handpalmen naar boven, een vragende onpartijdige blik in haar ogen.
Wanneer ik wegloop met mijn stukje kaas voegt het gedrocht in de pluisjas mij toe dat ‘brutalen’ de halve wereld hebben. Ik zwaai gedag met mijn stukje kaas, dat heb ik, meer niet.
Na nog enkele ergerlijke incidenten (pratende mensen die de artikelen blokkeren, supermarktpersoneel dat het Nederlands niet beheerst, een kind dat letterlijk over de vloer kruipt en daarbij alles in de laagst gelegen schappen eruit gooit) ruk ik op naar de kassa’s. Welke rij? Ik zie er een waar nog weinig mensen staan. Ik sluit me aan. Ja hoor, daar begint het al, lieden die niet even de moeite nemen om ACHTER mij langs te lopen maar zich dwars door de rij heen willen wringen om hun weg te vervolgen. Twee keer gedoog ik dit, mijn kar een meter achteruit trekkend, maar de derde keer blijf ik staan. De andere partij, een lange slordig gebouwde vent met een petje op, vraagt mij op bevelende toon of ik niet ‘een ‘stukkie aggeruit ken’.
“Mijnheer, u kunt achter mij om, daar is ruimte genoeg.”
Nu laat hij het laatste restje beleefdheid wat er nog in hem schuilt (misschien) varen en snauwt mij op luide toon af: ‘Ach jeesus wijf, saggerijn, mot je mijn dag ook nog versieke, krijg de pleures ook.’
De vrouw die hij bij zich heeft weerhoudt hem ervan met kracht door de rij heen te breken: ‘Laat gaan Henk, se hep d’ r eige ook niet sellef gemaakt, kom nou maar,’ hem daarbij achterlangs manoeuvrerend. Ik kijk over mijn schouder en doe onwillekeurig een pasje naar voren, beducht voor deze zeer boze kerel, je weet maar nooit.
Na enige tijd kan ik mijn boodschappen op de band leggen. De vrouw voor mij haalt haar mobieltje uit haar zak en probeert bellen en boodschappen uitstallen te combineren. Dan wil ze nog een sleutelbos uit haar tas vissen omdat daar de bonuskaart aan bungelt, de rinkelende bos valt op de grond, de hele tas kiepert om, maar ze blijft stralend doorkakelen tegen het mobieltje, zelfs geeft ze een beschrijving van wat er allemaal mis gaat. De caissière vertrekt geen spier maar ik voel dat achter deze pokerface de ergernis zich roert. Eindelijk is de bellende tuthola door de kassa maar nog vormt ze een vleesgeworden ergernis, want ze heeft haar kar pontificaal voor de doorgang gezet terwijl ze de boodschappen er weer in doet. Nu kan ik er niet door. Ze hoort mijn vraag niet want ze belt, almaar harder ook nog. Dan duw ik met mijn voet haar kar opzij en trek mijn kar, waar mijn eigen boodschappen al hoog en breed in liggen, naar rustiger vaarwater.
Ai, ze wordt boos, ze legt haar hand over het mondstuk van het mobieltje en trekt van leer tegen mij: ‘Doe effe normaal mevrouw, even vraaaagen kan ook natuurlijk!’
Ze wacht mijn antwoord niet af, en zet haar geratel door haar praatdoosje voort.
De caissière knipoogt tegen mij. Ik bewonder haar. Waarom hoef ik niet te zeggen.
**************************************
Gezonde werkdieren voor de allerarmsten:
Brooke Hospital for Animals. Zie www.brooke.nl |
||||
© 2007 Mabel Amber | ||||
powered by CJ2 |