archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 11
Jaargang 3
6 april 2006
Beschouwingen > In de polder delen printen terug
Gaat de grote stad het halen? Carlo van Praag

0311BS Polder
De grote stad is de motor van onze economie, het centrum van een omvangrijke en zeer gevarieerde werkgelegenheid, het bolwerk van wetenschap, kunst en cultuur, de woonplaats van de culturele elite. De grote stad schraagt een rijk geschakeerd aanbod van winkels, cafés en restaurants en een uitgaansleven dat de gehele nacht voortduurt. Nergens is het gewemel op de markt zo bont. En dat alles tegen het decor van pittoreske steegjes, dromerige grachten, statige singels en imposante boulevards. Wie zou er niet willen wonen?

Lang niet iedereen! Grote bevolkingsgroepen mijden de stad als woonplaats en als zij er door omstandigheden toch verblijven zinnen zij voortdurend op vlucht. Gezinnen met kinderen keren de grote stad de rug toe. Mensen met een bovenmodaal inkomen zoeken ook een goed heenkomen. Al sinds de jaren zestig vindt een grote uittocht van deze groepen plaats, terwijl er vergelijkenderwijs weinigen uit deze categorieën voor terugkomen. Dat de grote stad niet in bevolking achteruit gaat komt door de vestiging van jongeren die er gaan studeren en vooral door de allochtonen. Zonder allochtonen zouden de grote steden maar half zoveel inwoners tellen. Die laatste constatering is trouwens een beetje driest, want zonder de toeloop uit het buitenland zouden de grote steden waarschijnlijk een heel andere ontwikkeling hebben doorgemaakt; welke ontwikkeling laat zich achteraf moeilijk meer vaststellen. Je zou daarvoor een ‘retrognose’ moeten doen.

Doordat de welvarende dertigplussers en de gezinnen met kinderen de stad verlaten en vervangen worden door studenten en immigranten uit het buitenland lijdt de grote stad kapitaalverlies. Dat is geen dwingende noodzaak, want het zou kunnen zijn dat de vestigers tijdens hun verblijf in de grote stad voor inkomensverhoging zorgen doordat zij ter plaatse carrière maken. Men spreekt wel van een roltrapeffect dat juist de grote steden ten goede zou komen: mensen stappen laag in, maar gaan vanzelf naar boven en voordat zij weer afstappen hebben zij de grote stad in aanzienlijke mate verrijkt. Ontegenzeggelijk is dit mechanisme werkzaam maar doorslaggevend is het niet. Aan de hand van empirische gegevens laat zich vaststellen dat de grote stad steeds armer is geworden. In Amsterdam ligt het gemiddeld inkomen van een huishouden zo’n 15% onder het landelijk gemiddelde, in Rotterdam zelfs 17%. Den Haag en Utrecht staan er beter voor. De werkloosheid in de vier grote steden is al tijden lang aanmerkelijk hoger dan van Nederland in zijn geheel. Het percentage van bijstand afhankelijke huishoudens is er meer dan dubbel zo hoog. De schoolprestaties lopen ver achter bij de rest van het land, hetgeen ook te maken heeft met het grote aandeel van niet-westerse allochtonen in de bevolking. In Amsterdam en Rotterdam behoort meer dan de helft van basisschoolleerlingen tot die bevolkingsgroepen. De criminaliteit ligt in de grote steden aanzienlijk boven het nationale niveau. Vandalisme en verloedering zijn er verder voortgeschreden. Tot zover deze kleine, maar ontluisterende opsomming van stedelijk ongerief. De hierin besloten aantasting van het leefklimaat heeft een negatieve invloed op de populariteit van de grote stad als woonmilieu en stimuleert de uittocht.

Waar gaan de vertrekkende stedelingen naartoe? Voor het overgrote deel naar kleinere gemeenten in de onmiddellijke omgeving! Deze suburbanisatie is de grote motor van de grootstedelijke achteruitgang. De ‘suburbs’ groeien en bloeien en vormen in bijna alle opzichten de tegenpool van de centrumgemeenten. Zij doen het niet, zoals de grote steden, aanmerkelijk slechter dan Nederland als totaal, maar zelfs nog wat beter. Daar komt bij dat de werkgelegenheid meedoet met de suburbanisatie. De werkgelegenheid groeit in de grootstedelijke periferie sneller dan in de centrumgemeenten; zij kan profiteren van een goed opgeleide bevolking ter plaatse die ook als consument haar mannetje staat. Die perifere gemeenten hebben de ruimte om ook bedrijven van een zekere schaal te accomoderen en zij bieden vaak nog goedkope parkeergelegenheid. Dat sluit niet uit dat ook in de grote steden de werkgelegenheid nog redelijk toeneemt, maar de tragiek van het geval wil dat die werkgelegenheid vooral ten goed komt aan pendelaars die hun woonstee in de ‘suburbs’ hebben. De bevolking van de grote steden zelf is te laag opgeleid of studeert nog en is daardoor niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt.

Hoe is dit alles zo gekomen? De grote steden waren niet altijd armoedereservaten. De ellende vindt zijn bron in de bevolkings- en welvaartsexplosie in de jaren vijftig en zestig. Er moest op grote schaal gebouwd worden en dat gebeurde vaak net buiten de grote steden of, wat later, in groeikernen, zoals Purmerend, Zoetermeer, Spijkenisse en vele andere. Keurige eengezinswoningen in het groen, tuintje, parkeerplaats voor de deur. De nieuwe woonplaatsen werden destijds vaak, enigszins meewarig, aangeduid als slaapsteden, omdat er alleen gewoond en niet gewerkt werd en het leven er zo saai was. Die saaiheid bleek echter voor vele oppassende burgers attractief genoeg. De grootstedelijke, in etagebouw uitgevoerde, huurwoninkjes, met hun oppervlak van 60 m2, hun steile trappen, hun bouwtechnische gebreken, hun verouderde uitrusting en hun met speelgelegenheid karig bedeelde omgeving konden het niet opnemen tegen de frisse nieuwbouw buiten de poorten. En zo begon een grootschalige trek naar buiten.

Toen de nationale woningvoorraad redelijk aangevuld was, en het woningtekort niet meer zo schrijnend, volgde de stadsvernieuwing en die richtte zich nu juist op die verouderde etagebouw in de grote steden. De stadsvernieuwing had de regeneratie van de grote stad kunnen inluiden, maar deed dat niet. Er werden hele wijken onderhanden genomen, maar meestal gingen de ingrepen niet verder dan verbeteringen aan, of renovatie van, bestaande woningen. Het parool was ‘bouwen voor de buurt’ en dat verdroeg zich niet met rigoureuze ingrepen. Ook met modern sanitair en een nieuw keukenblok bleven de gerenoveerde woningen kleine etagewoningen. De stadsvernieuwing was een sympathiek project maar bevestigde eigenlijk de hiërarchie van woonmilieus, waarbij de grote stad onderaan bungelde, zij het dat nu niet meer vooroorlogse maar de vroeg-naoorlogse wijken de bodem van de markt vormden. De suburbanisatie ging met volle kracht door en de immigratie uit het buitenland droeg er het hare toe bij om de autochtonen tot vertrek te bewegen. De verarming en verloedering werden niet gekeerd.

De achteruitgang van de grote stad bleef niet onopgemerkt en het beleid sloeg eigenlijk al vroeg alarm. Er werden bestuurlijke oplossingen voorgesteld: er zouden stadsgewesten worden gevormd waarbij de grote steden de ‘suburbs’ zouden opslokken of daarover in elk geval meer te zeggen zouden krijgen. Deze oplossingen hebben het nooit gehaald, want zij stuitten begrijpelijkerwijs op verzet van diezelfde ‘suburbs’. Het is ook de vraag of een bestuurlijke schaalvergroting het tij voor de grote steden had gekeerd. Wellicht zouden zij nog steeds een armoedereservaat zijn gebleven. Pas betrekkelijk kort geleden, in de loop van de jaren negentig, bleek de tijd rijp voor een meer radicale oplossing: de stedelijke woningvoorraad zou worden ‘geherstructureerd’. Het aandeel van de eengezinswoningen en van luxueuze appartementen moest worden opgevoerd, woningcorporaties ontwikkelden zich tot projectontwikkelaars, huurwoningen moesten plaats maken voor koopwoningen. De beter gesitueerden moesten voor de stad worden behouden. Het grote-stedenbeleid nam een aanvang en het richtte zich niet alleen op de woningvoorraad, maar ook op het herstel van de stedelijke economie en op een verbetering van de ‘leefsituatie’. Het waren niet de eerste maatregelen om de grote stad te redden, maar wel de meest ingrijpende. Hele wijken zijn intussen tegen de vlakte gegaan of staan op de nominatie om te worden vervangen. Vergeleken met ‘het bouwen voor de buurt’ is dit niet minder dan een ideologische omwenteling.

Helpt het? Wordt het weer wat met de grote stad? Dat is de grote vraag. Er zijn vooralsnog zwakke tekenen van herstel, waarvan men zich kan afvragen of zij een gevolg zijn van het beleid of van autonome ontwikkelingen. Er komen steeds meer alleenstaanden die geen prijs stellen op een ‘suburbane’ woning in het groen en die zich gebaat voelen met voldoende winkels en uitgaansgelegenheden in hun directe omgeving. Er komen steeds meer tweepersoonshuishoudens die nog geen kinderen hebben of ze nooit zullen krijgen. Er komen steeds meer paren in de lege-nestfase. Deze opkomende huishoudentypen houden het langer vol in de grote stad of stellen deze zelfs op prijs. De perspectieven voor verschillende grote steden behoeven trouwens niet hetzelfde te zijn. Zoals het er nu uitziet beschikt Amsterdam over meer troeven dan Rotterdam. Amsterdam heeft een modernere, meer gevarieerde economie, het heeft twee grote universiteiten, het herbergt een grotere culturele elite en het is pittoresk tot in zijn uithoeken of wordt op die manier ervaren. De gentrification van de stad die een aanvang nam in de Jordaan en zich vervolgens manifesteerde in Oud-Zuid heeft delen van de van de stad bereikt, waar in mijn tijd geen mens wilde wonen, maar waar de prijzen van de huizen, koopwoningen inmiddels, de pan uitrijzen. Geveltuinen, lezers, geveltuinen alom! Als dat geen teken is! Maar gaat de rest van de stad in die glorie delen? En Rotterdam? Over een jaar of tien weten we het. Blijf ‘De Leunstoel’ lezen!
 
*************************************
Beetje tot rust komen? Kijk op www.canarias.nl .


© 2006 Carlo van Praag meer Carlo van Praag - meer "In de polder" -
Beschouwingen > In de polder
Gaat de grote stad het halen? Carlo van Praag
0311BS Polder
De grote stad is de motor van onze economie, het centrum van een omvangrijke en zeer gevarieerde werkgelegenheid, het bolwerk van wetenschap, kunst en cultuur, de woonplaats van de culturele elite. De grote stad schraagt een rijk geschakeerd aanbod van winkels, cafés en restaurants en een uitgaansleven dat de gehele nacht voortduurt. Nergens is het gewemel op de markt zo bont. En dat alles tegen het decor van pittoreske steegjes, dromerige grachten, statige singels en imposante boulevards. Wie zou er niet willen wonen?

Lang niet iedereen! Grote bevolkingsgroepen mijden de stad als woonplaats en als zij er door omstandigheden toch verblijven zinnen zij voortdurend op vlucht. Gezinnen met kinderen keren de grote stad de rug toe. Mensen met een bovenmodaal inkomen zoeken ook een goed heenkomen. Al sinds de jaren zestig vindt een grote uittocht van deze groepen plaats, terwijl er vergelijkenderwijs weinigen uit deze categorieën voor terugkomen. Dat de grote stad niet in bevolking achteruit gaat komt door de vestiging van jongeren die er gaan studeren en vooral door de allochtonen. Zonder allochtonen zouden de grote steden maar half zoveel inwoners tellen. Die laatste constatering is trouwens een beetje driest, want zonder de toeloop uit het buitenland zouden de grote steden waarschijnlijk een heel andere ontwikkeling hebben doorgemaakt; welke ontwikkeling laat zich achteraf moeilijk meer vaststellen. Je zou daarvoor een ‘retrognose’ moeten doen.

Doordat de welvarende dertigplussers en de gezinnen met kinderen de stad verlaten en vervangen worden door studenten en immigranten uit het buitenland lijdt de grote stad kapitaalverlies. Dat is geen dwingende noodzaak, want het zou kunnen zijn dat de vestigers tijdens hun verblijf in de grote stad voor inkomensverhoging zorgen doordat zij ter plaatse carrière maken. Men spreekt wel van een roltrapeffect dat juist de grote steden ten goede zou komen: mensen stappen laag in, maar gaan vanzelf naar boven en voordat zij weer afstappen hebben zij de grote stad in aanzienlijke mate verrijkt. Ontegenzeggelijk is dit mechanisme werkzaam maar doorslaggevend is het niet. Aan de hand van empirische gegevens laat zich vaststellen dat de grote stad steeds armer is geworden. In Amsterdam ligt het gemiddeld inkomen van een huishouden zo’n 15% onder het landelijk gemiddelde, in Rotterdam zelfs 17%. Den Haag en Utrecht staan er beter voor. De werkloosheid in de vier grote steden is al tijden lang aanmerkelijk hoger dan van Nederland in zijn geheel. Het percentage van bijstand afhankelijke huishoudens is er meer dan dubbel zo hoog. De schoolprestaties lopen ver achter bij de rest van het land, hetgeen ook te maken heeft met het grote aandeel van niet-westerse allochtonen in de bevolking. In Amsterdam en Rotterdam behoort meer dan de helft van basisschoolleerlingen tot die bevolkingsgroepen. De criminaliteit ligt in de grote steden aanzienlijk boven het nationale niveau. Vandalisme en verloedering zijn er verder voortgeschreden. Tot zover deze kleine, maar ontluisterende opsomming van stedelijk ongerief. De hierin besloten aantasting van het leefklimaat heeft een negatieve invloed op de populariteit van de grote stad als woonmilieu en stimuleert de uittocht.

Waar gaan de vertrekkende stedelingen naartoe? Voor het overgrote deel naar kleinere gemeenten in de onmiddellijke omgeving! Deze suburbanisatie is de grote motor van de grootstedelijke achteruitgang. De ‘suburbs’ groeien en bloeien en vormen in bijna alle opzichten de tegenpool van de centrumgemeenten. Zij doen het niet, zoals de grote steden, aanmerkelijk slechter dan Nederland als totaal, maar zelfs nog wat beter. Daar komt bij dat de werkgelegenheid meedoet met de suburbanisatie. De werkgelegenheid groeit in de grootstedelijke periferie sneller dan in de centrumgemeenten; zij kan profiteren van een goed opgeleide bevolking ter plaatse die ook als consument haar mannetje staat. Die perifere gemeenten hebben de ruimte om ook bedrijven van een zekere schaal te accomoderen en zij bieden vaak nog goedkope parkeergelegenheid. Dat sluit niet uit dat ook in de grote steden de werkgelegenheid nog redelijk toeneemt, maar de tragiek van het geval wil dat die werkgelegenheid vooral ten goed komt aan pendelaars die hun woonstee in de ‘suburbs’ hebben. De bevolking van de grote steden zelf is te laag opgeleid of studeert nog en is daardoor niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt.

Hoe is dit alles zo gekomen? De grote steden waren niet altijd armoedereservaten. De ellende vindt zijn bron in de bevolkings- en welvaartsexplosie in de jaren vijftig en zestig. Er moest op grote schaal gebouwd worden en dat gebeurde vaak net buiten de grote steden of, wat later, in groeikernen, zoals Purmerend, Zoetermeer, Spijkenisse en vele andere. Keurige eengezinswoningen in het groen, tuintje, parkeerplaats voor de deur. De nieuwe woonplaatsen werden destijds vaak, enigszins meewarig, aangeduid als slaapsteden, omdat er alleen gewoond en niet gewerkt werd en het leven er zo saai was. Die saaiheid bleek echter voor vele oppassende burgers attractief genoeg. De grootstedelijke, in etagebouw uitgevoerde, huurwoninkjes, met hun oppervlak van 60 m2, hun steile trappen, hun bouwtechnische gebreken, hun verouderde uitrusting en hun met speelgelegenheid karig bedeelde omgeving konden het niet opnemen tegen de frisse nieuwbouw buiten de poorten. En zo begon een grootschalige trek naar buiten.

Toen de nationale woningvoorraad redelijk aangevuld was, en het woningtekort niet meer zo schrijnend, volgde de stadsvernieuwing en die richtte zich nu juist op die verouderde etagebouw in de grote steden. De stadsvernieuwing had de regeneratie van de grote stad kunnen inluiden, maar deed dat niet. Er werden hele wijken onderhanden genomen, maar meestal gingen de ingrepen niet verder dan verbeteringen aan, of renovatie van, bestaande woningen. Het parool was ‘bouwen voor de buurt’ en dat verdroeg zich niet met rigoureuze ingrepen. Ook met modern sanitair en een nieuw keukenblok bleven de gerenoveerde woningen kleine etagewoningen. De stadsvernieuwing was een sympathiek project maar bevestigde eigenlijk de hiërarchie van woonmilieus, waarbij de grote stad onderaan bungelde, zij het dat nu niet meer vooroorlogse maar de vroeg-naoorlogse wijken de bodem van de markt vormden. De suburbanisatie ging met volle kracht door en de immigratie uit het buitenland droeg er het hare toe bij om de autochtonen tot vertrek te bewegen. De verarming en verloedering werden niet gekeerd.

De achteruitgang van de grote stad bleef niet onopgemerkt en het beleid sloeg eigenlijk al vroeg alarm. Er werden bestuurlijke oplossingen voorgesteld: er zouden stadsgewesten worden gevormd waarbij de grote steden de ‘suburbs’ zouden opslokken of daarover in elk geval meer te zeggen zouden krijgen. Deze oplossingen hebben het nooit gehaald, want zij stuitten begrijpelijkerwijs op verzet van diezelfde ‘suburbs’. Het is ook de vraag of een bestuurlijke schaalvergroting het tij voor de grote steden had gekeerd. Wellicht zouden zij nog steeds een armoedereservaat zijn gebleven. Pas betrekkelijk kort geleden, in de loop van de jaren negentig, bleek de tijd rijp voor een meer radicale oplossing: de stedelijke woningvoorraad zou worden ‘geherstructureerd’. Het aandeel van de eengezinswoningen en van luxueuze appartementen moest worden opgevoerd, woningcorporaties ontwikkelden zich tot projectontwikkelaars, huurwoningen moesten plaats maken voor koopwoningen. De beter gesitueerden moesten voor de stad worden behouden. Het grote-stedenbeleid nam een aanvang en het richtte zich niet alleen op de woningvoorraad, maar ook op het herstel van de stedelijke economie en op een verbetering van de ‘leefsituatie’. Het waren niet de eerste maatregelen om de grote stad te redden, maar wel de meest ingrijpende. Hele wijken zijn intussen tegen de vlakte gegaan of staan op de nominatie om te worden vervangen. Vergeleken met ‘het bouwen voor de buurt’ is dit niet minder dan een ideologische omwenteling.

Helpt het? Wordt het weer wat met de grote stad? Dat is de grote vraag. Er zijn vooralsnog zwakke tekenen van herstel, waarvan men zich kan afvragen of zij een gevolg zijn van het beleid of van autonome ontwikkelingen. Er komen steeds meer alleenstaanden die geen prijs stellen op een ‘suburbane’ woning in het groen en die zich gebaat voelen met voldoende winkels en uitgaansgelegenheden in hun directe omgeving. Er komen steeds meer tweepersoonshuishoudens die nog geen kinderen hebben of ze nooit zullen krijgen. Er komen steeds meer paren in de lege-nestfase. Deze opkomende huishoudentypen houden het langer vol in de grote stad of stellen deze zelfs op prijs. De perspectieven voor verschillende grote steden behoeven trouwens niet hetzelfde te zijn. Zoals het er nu uitziet beschikt Amsterdam over meer troeven dan Rotterdam. Amsterdam heeft een modernere, meer gevarieerde economie, het heeft twee grote universiteiten, het herbergt een grotere culturele elite en het is pittoresk tot in zijn uithoeken of wordt op die manier ervaren. De gentrification van de stad die een aanvang nam in de Jordaan en zich vervolgens manifesteerde in Oud-Zuid heeft delen van de van de stad bereikt, waar in mijn tijd geen mens wilde wonen, maar waar de prijzen van de huizen, koopwoningen inmiddels, de pan uitrijzen. Geveltuinen, lezers, geveltuinen alom! Als dat geen teken is! Maar gaat de rest van de stad in die glorie delen? En Rotterdam? Over een jaar of tien weten we het. Blijf ‘De Leunstoel’ lezen!
 
*************************************
Beetje tot rust komen? Kijk op www.canarias.nl .
© 2006 Carlo van Praag
powered by CJ2