archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 13
Jaargang 18
29 april 2021
Bezigheden > Ergernissen delen printen terug
Leve de padvinderij Arie de Jong

1813BZ PadvinderBram Schilperoord heeft in een vorige Leunstoel geschreven over zijn tijd bij de padvinderij, zeker een halve eeuw terug, en hoe blij hij was er mee opgehouden te zijn. Ook ik ben een halve eeuw terug lid geweest van de padvinderij. En na enige jaren padvinder te zijn geweest heb ik mijn ouders laten weten dat ik er af ging. Deze aanloop naar militaire dienst was niet aan mij besteed (voor de jeugdige lezers: vroeger moesten bijna alle jonge mannen anderhalf jaar de militaire dienstplicht vervullen). Ik gun het anderen om enthousiast te zijn over de padvinderij, en tegenwoordig gaat het er allemaal ongetwijfeld anders aan toe bij wat nu ‘scouting’ heet, maar nog steeds kijk ik niet met plezier of vertedering terug op mijn jaren in de padvinderij.

Eerst was ik welp. Dat werd je niet zomaar. Om die status te bereiken was je wel een paar maanden zoet, moest je allerlei tests doorstaan (knopen leggen of vergelijkbare zaken) en natuurlijk een welpenpak aanschaffen (belangrijk: de pet en het dasje met de kleuren van jouw groep).

In Boskoop, waar ik geboren en getogen ben, had je twee groepen: de padvinderij voor de ‘protestanten’ en eentje voor de katholieken. Ik kwam terecht bij die eerste groep, die bijeen kwam in een bouwsel achter een boomkwekerij aan de Zijde. In een houten gebouw was een grote ruimte waar van alles en nog wat kon gebeuren en via twee open trappen kwam je op een halve verdieping waar vier hokken waren afgetimmerd. De welpengroep was opgedeeld in vier deelgroepen (roedels?) die zich na het hijsen van de vlag op zaterdagmiddag terugtrokken in het eigen hok. Geen idee meer wat we daar dan deden. Na enige tijd waren er dan gezamenlijke activiteiten, maar ook daarvan weet ik niet veel meer. Mij staat nog wel bij dat we een keer iets gingen doen op een landje dat alleen over de sloot te bereiken was via een plank. Met mijn watervrees was er geen denken aan dat ik over die plank kon lopen. Wat een ellende. Ik kwam aan de overkant, omdat een leider mij voorzichtig aan de hand nam en achteruitlopend over die plank naar het landje liep.

Als je was geïnstalleerd liep je voortaan in het welpenpak. Daar zat een (groene) pet bij, met een klep. Wat vond ik die pet stom. En je moest insignes gaan halen. Als je vier insignes had kreeg je de bevordering tot ‘wolf’. Binnen een half jaar had ik die vier insignes te pakken. Toen kon ik allerhande knopen leggen, maar ook aardappels schillen. Dat laatste hoorde bij het insigne ‘huisknecht’. Je moest je daarvoor bekwamen in allerlei huishoudelijke taken en bij de een of andere mevrouw (het zal wel de moeder van de akela zijn geweest of zo) laten zien wat je allemaal kon: ramen lappen, de afwas doen en aardappels schillen.

Het allerergste was echter de jaarlijkse dag dat je er op uit trok om een ‘heitje voor een karweitje’ te bemachtigen. Dat je bij iemand een klusje deed en daar dan een kwartje voor kreeg voor de kas van de groep. Zo’n dag was een verschrikking. Rampzalig vond ik dat je overal moest gaan aanbellen met de vraag om een karweitje te mogen doen. De meest zotte dingen moest je doen, zoals een auto wassen of de tuin omspitten. En dan toch maar met een kwartje afgescheept worden! Soms hoorde je een verhaal dat iemand de hele dag bezig was geweest aan zo’n karweitje, voor één kwartje!

Ook herinner ik me een lang weekend in een boerenschuur, daar waar nu het Bentwoud is. Die schuur staat er nog steeds en daar komen nu mensen bijeen die met op afstand bestuurbare modelvliegtuigjes hun middagen doorkomen. Het was een koud voorjaar. Tot op de dag van vandaag herinner ik me de ‘dropping’. Om vier uur ’s nachts werden we allemaal gewekt, in een vrachtauto geladen en ergens verderop in het veld losgelaten om weer terug te keren naar de boerenschuur. Ik moet aan slaapwandelen hebben gedaan. Wat een ellende.
En in de grote vakantie ging je op kamp. Met tenten. Elke deelgroep een eigen tent. Van die zware legertenten. Met kampvuur. Erg leuk was het om op die manier aardappels te poffen. Wat mij wel tegenstond, het was immers een protestants-christelijke groep, dat we op zondag collectief naar een kerkdienst gingen in het belendende dorp.

En toen was er de overstap naar de verkenners. Die hadden geen pet, maar een hoed en hun kleren waren niet groen, maar Sahara-bruin. Mijn ouders vonden het allemaal wel begrotelijk, maar gelukkig konden ze de verkennerskleren overnemen van iemand die ermee ophield of die uit die kleren was gegroeid. Bij de verkenners weer hetzelfde ritueel: eerst een ontgroeningsperiode en dan geïnstalleerd worden als verkenner. Uit je welpentijd mocht je wel het wolf-insigne meenemen. Maar verder begon het gedoe weer opnieuw, met knopen leggen, vlag hijsen en wandeltochten maken.

Al snel viel ik in de boter: ons zomerkamp zou deelname aan de Jamborette bij Amersfoort zijn! Ik meen dat er wel groepen waren uit tien verschillende landen. Ik was pas twaalf en sprak nog geen woord over de grens. Dat was wel lastig, want al die buitenlandse verkenners spraken geen woord Nederlands. Mooier kon het daarna niet meer worden, dus toen heb ik er een punt achter gezet.

------
Het plaatje is van Petra Busstra
Meer informatie: www.petrabusstra.com

© 2021 Arie de Jong meer Arie de Jong - meer "Ergernissen" -
Bezigheden > Ergernissen
Leve de padvinderij Arie de Jong
1813BZ PadvinderBram Schilperoord heeft in een vorige Leunstoel geschreven over zijn tijd bij de padvinderij, zeker een halve eeuw terug, en hoe blij hij was er mee opgehouden te zijn. Ook ik ben een halve eeuw terug lid geweest van de padvinderij. En na enige jaren padvinder te zijn geweest heb ik mijn ouders laten weten dat ik er af ging. Deze aanloop naar militaire dienst was niet aan mij besteed (voor de jeugdige lezers: vroeger moesten bijna alle jonge mannen anderhalf jaar de militaire dienstplicht vervullen). Ik gun het anderen om enthousiast te zijn over de padvinderij, en tegenwoordig gaat het er allemaal ongetwijfeld anders aan toe bij wat nu ‘scouting’ heet, maar nog steeds kijk ik niet met plezier of vertedering terug op mijn jaren in de padvinderij.

Eerst was ik welp. Dat werd je niet zomaar. Om die status te bereiken was je wel een paar maanden zoet, moest je allerlei tests doorstaan (knopen leggen of vergelijkbare zaken) en natuurlijk een welpenpak aanschaffen (belangrijk: de pet en het dasje met de kleuren van jouw groep).

In Boskoop, waar ik geboren en getogen ben, had je twee groepen: de padvinderij voor de ‘protestanten’ en eentje voor de katholieken. Ik kwam terecht bij die eerste groep, die bijeen kwam in een bouwsel achter een boomkwekerij aan de Zijde. In een houten gebouw was een grote ruimte waar van alles en nog wat kon gebeuren en via twee open trappen kwam je op een halve verdieping waar vier hokken waren afgetimmerd. De welpengroep was opgedeeld in vier deelgroepen (roedels?) die zich na het hijsen van de vlag op zaterdagmiddag terugtrokken in het eigen hok. Geen idee meer wat we daar dan deden. Na enige tijd waren er dan gezamenlijke activiteiten, maar ook daarvan weet ik niet veel meer. Mij staat nog wel bij dat we een keer iets gingen doen op een landje dat alleen over de sloot te bereiken was via een plank. Met mijn watervrees was er geen denken aan dat ik over die plank kon lopen. Wat een ellende. Ik kwam aan de overkant, omdat een leider mij voorzichtig aan de hand nam en achteruitlopend over die plank naar het landje liep.

Als je was geïnstalleerd liep je voortaan in het welpenpak. Daar zat een (groene) pet bij, met een klep. Wat vond ik die pet stom. En je moest insignes gaan halen. Als je vier insignes had kreeg je de bevordering tot ‘wolf’. Binnen een half jaar had ik die vier insignes te pakken. Toen kon ik allerhande knopen leggen, maar ook aardappels schillen. Dat laatste hoorde bij het insigne ‘huisknecht’. Je moest je daarvoor bekwamen in allerlei huishoudelijke taken en bij de een of andere mevrouw (het zal wel de moeder van de akela zijn geweest of zo) laten zien wat je allemaal kon: ramen lappen, de afwas doen en aardappels schillen.

Het allerergste was echter de jaarlijkse dag dat je er op uit trok om een ‘heitje voor een karweitje’ te bemachtigen. Dat je bij iemand een klusje deed en daar dan een kwartje voor kreeg voor de kas van de groep. Zo’n dag was een verschrikking. Rampzalig vond ik dat je overal moest gaan aanbellen met de vraag om een karweitje te mogen doen. De meest zotte dingen moest je doen, zoals een auto wassen of de tuin omspitten. En dan toch maar met een kwartje afgescheept worden! Soms hoorde je een verhaal dat iemand de hele dag bezig was geweest aan zo’n karweitje, voor één kwartje!

Ook herinner ik me een lang weekend in een boerenschuur, daar waar nu het Bentwoud is. Die schuur staat er nog steeds en daar komen nu mensen bijeen die met op afstand bestuurbare modelvliegtuigjes hun middagen doorkomen. Het was een koud voorjaar. Tot op de dag van vandaag herinner ik me de ‘dropping’. Om vier uur ’s nachts werden we allemaal gewekt, in een vrachtauto geladen en ergens verderop in het veld losgelaten om weer terug te keren naar de boerenschuur. Ik moet aan slaapwandelen hebben gedaan. Wat een ellende.
En in de grote vakantie ging je op kamp. Met tenten. Elke deelgroep een eigen tent. Van die zware legertenten. Met kampvuur. Erg leuk was het om op die manier aardappels te poffen. Wat mij wel tegenstond, het was immers een protestants-christelijke groep, dat we op zondag collectief naar een kerkdienst gingen in het belendende dorp.

En toen was er de overstap naar de verkenners. Die hadden geen pet, maar een hoed en hun kleren waren niet groen, maar Sahara-bruin. Mijn ouders vonden het allemaal wel begrotelijk, maar gelukkig konden ze de verkennerskleren overnemen van iemand die ermee ophield of die uit die kleren was gegroeid. Bij de verkenners weer hetzelfde ritueel: eerst een ontgroeningsperiode en dan geïnstalleerd worden als verkenner. Uit je welpentijd mocht je wel het wolf-insigne meenemen. Maar verder begon het gedoe weer opnieuw, met knopen leggen, vlag hijsen en wandeltochten maken.

Al snel viel ik in de boter: ons zomerkamp zou deelname aan de Jamborette bij Amersfoort zijn! Ik meen dat er wel groepen waren uit tien verschillende landen. Ik was pas twaalf en sprak nog geen woord over de grens. Dat was wel lastig, want al die buitenlandse verkenners spraken geen woord Nederlands. Mooier kon het daarna niet meer worden, dus toen heb ik er een punt achter gezet.

------
Het plaatje is van Petra Busstra
Meer informatie: www.petrabusstra.com
© 2021 Arie de Jong
powered by CJ2