archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 10
Jaargang 15
15 maart 2018
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Verveling (fictie) Carlo van Praag

1510VG VervelingNa de bioscoop sloeg de verveling weer toe, zoals trouwens ook de regen. Over de film waren we het snel eens.
‘Als dit de aanvoerder van het stelletje is, zei ik, hoef ik de rest … .’
Lev onderbrak mij:  ‘Godard is niet de aanvoerder, wel een centrale figuur, de meest balorige van de beweging. Truffaud en Chabrol zijn beter te pruimen.’

Lev heette eigenlijk gewoon Leo, maar hij identificeerde zich graag met zijn Russische grootmoeder, een gravin die voor ‘het rode gespuis’ was gevlucht en via haar huwelijk met een Nederlandse diplomaat bij ons terecht was gekomen. Lev had noch haar adellijke naam, noch haar nobele trekken geërfd. Hij heette Leo Epstein en als hij al op een Rus leek, was dat op Trotsky. We kenden elkaar van de boekhandel waarin wij beiden werkten, een prettige omgeving, met leuke vrouwelijke collega’s die Lev onveranderlijk aansprak als ‘krasàvitsa’(schoonheid). Onze cheffin, juffrouw Eugenie, heette bij hem Jevgenia, maar zij was van deze russificatie van haar naam niet gediend, zomin als van ons soms al te jolig gedrag. Zij voerde een strenge leiding, maar genoot respect vanwege haar buitensporige belezenheid en haar overzicht over onze uitgebreide collectie.

We slenterden langs de gracht. Het was te vroeg om naar huis te gaan.
‘Laten we bij Taco langs gaan’, zei Lev.
We verlieten de gracht en sloegen een steeg in met heel wat smallere huizen. Op ons gebel werd op drie hoog een raam opengeschoven en Taco leunde naar buiten.
‘ De drank is op’, riep hij. ‘Daar hebben jullie vorige week zelf voor gezorgd. En bovendien ga ik slapen’. Het raam schoof weer dicht.
Wij vervolgden onze weg door de steeg en bereikten, langzamerhand doorweekt, het Zaagmolenplein. Cafés genoeg, maar niet het soort waar wij ons thuis voelden. Er stond een bus, niet een stadsbus, maar een touringcar met draaiende motor en open deuren.
‘Zullen we’, vroeg ik.

Lev keek verbaasd. Meestal was ik niet de avontuurlijke van de twee, maar hij aarzelde niet en stapte door de achterdeur naar binnen. Ik volgde hem en wij namen besmuikt, en naar wij dachten onopgemerkt, plaats op de achterste rij.
‘Ik heb mijn paspoort niet bij me’, zei Lev, ‘dat kan nog leuk worden’. De bus stroomde vol met jongeren in pakken en regenjassen, de deuren sloten en wij reden op weg naar onze onbekende bestemming. Er werd gefluisterd op de stoelen voor ons.

‘Die twee horen er niet bij, Fons’, ving ik op.
‘Heb ik allang gezien’, zei de aangesprokene. Hij draaide zich om.
‘Wat doen jullie hier?’
‘Wij zijn op reis’, zei Lev.
‘En waarheen dan wel’.
‘Waarheen het lot ons voert’.
‘Waar gaat de bus naartoe’, vroeg ik
‘Had je moeten vragen voor je instapte’, zei Fons. ‘Zijn jullie studenten?’
Lev: ‘En of! Ik studeer peripatologie’.
‘Nooit van gehoord. En je vrindje?’
‘Farmacologie’, zei ik, naar waarheid, hoewel  ik al een jaar het lab niet meer had bezocht.
Fons draaide zich weer om.

Wij zoefden geruime tijd verder door de nacht en kruisten een brede rivier. Even later weer één, ten slotte een derde. Wij reden uiteindelijk een stad binnen, maar welke? De borden die hierover uitsluitsel konden geven, gleden te snel voorbij. De bus minderde vaart, rondde een groot plein, sloeg een zijstraat in en kwam tot stilstand voor een breed gebouw. De deuren gingen open en de passagiers stroomden naar buiten, wij als laatsten. Vanaf het statige balkon vlak boven ons klonk gejoel: corpsstudenten, bierglazen in de hand verwelkomden hun terugkerende kompanen. De zware toegangsdeur van het gebouw ging open en de meute stroomde naar binnen. Wij volgden, maar werden bij de ingang tegengehouden.

‘Zal niet gaan, heren’, zei Fons. ‘Zoek je vertier maar elders, maar dat zal niet meevallen in dit gat’.
‘Komaan’, zei Lev. ‘Wij komen van verre, speciaal om kennis te maken met de befaamde Twentse gastvrijheid’.
‘Niks niet en het is hier trouwens Brabant’.
‘Waarom zo stug?’ hield Lev aan.
‘Voor jouw soort is hier sowieso geen plaats, als je begrijpt wat ik bedoel, en verder
dragen jullie geen colbert en geen das. Voor mij zijn jullie naakt’.
‘Dat moet heel opwindend voor je zijn’, antwoordde Lev.
Hij had blijkbaar een gevoelige snaar geraakt, want het volgende moment haalde Fons uit en Lev sloeg achterover, mij in zijn val meenemend. Van boven klonk gejoel:  ‘Fonsie, Fonsie!’

Lev krabbelde overeind.
‘Doerak, schreeuwde hij, kozakkenzwijn, pogromnik, Paapse proleet! Fons was al weer op weg naar de ingang van de sociëteit, maar nu draaide hij zich bruusk om en kwam met grote stappen op ons af. Ik liet de zijkant van mijn hand uitzwaaien. Het was een gelukkige slag, want ik trof hem vol op de keel. Hij produceerde een hees gerasp en was voor het moment uitgeschakeld.
Op het balkon ontstond beweging.
‘Wegwezen’, zei ik, ‘voordat zijn makkers omlaag komen’.

In looppas schoten we een zijstraat in en nog één. Geen geluid van achtervolgers.
Wij kwamen weer op het plein uit. Het was half drie in de nacht, het motregende en er was niemand om de weg aan te vragen. Of toch? Aan de overzijde doemde een gestalte op. Wij renden er op af. De man zag ons komen en koos het hazenpad. Wij kuierden doelloos verder. De volgende passant, een kwartier later, was minder eenkennig. Ons in de smiezen krijgend, zette hij, met onvaste tred maar vastbesloten, koers in onze richting.

‘Heren, wat een gelukkige ontmoeting’. Zijn drankadem sloeg ons in het gezicht. Een keurige oude heer, overigens, een zwierige hoed op de lange grijze manen.
‘Kunt u ons zeggen waar wij zijn’, vroeg ik.
‘En waar wij vandaan komen en waar wij naar toegaan. Ja dat is het soort vragen dat mijzelve ook bezighoudt’.
‘Wij zoeken het station', zei ik.
‘Ah, van de treinen en zo. U wilt deze stad alreeds verlaten. Ik kan u geen ongelijk geven. Zelf heb ik ook eens een poging in die richting gedaan. Ik spreek van lang geleden, het moet geweest zijn in de tijd dat gindse gebouwen het plein nog niet ontsierden. Ja ik was toen op minnepad en overwoog … ’
‘Alstublieft meneer, waar is het station?’

‘Welaan dan! U had geen betere gids kunnen treffen. Volg mij!’
Hij meanderde voor ons uit en in een minuut of tien waren wij er. Tilburg, stond er op het stationsgebouw.
Onze gids sloeg zijn armen om ons heen.
‘Een droef moment, niet waar. Net nu wij elkaar beter leerden kennen, gaan onze wegen uiteen. Vaarwel heren, moge de Allerhoogste u vergezellen op uw tocht’.
Jawel, het station, ‘van de treinen en zo’: gesloten loketten, gesloten wachtkamer, gesloten toiletten. Geen levende ziel en natuurlijk ook geen treinen. Een abri op het perron was voorlopig de behuizing die ons enigszins tegen de regen beschermde. Tien over drie in de nacht en in onze richting geen trein voor half zeven in de ochtend.
De verveling die ons hier had doen belanden (aanspoelen is het betere woord), begon nu eerst recht.

--------
Het plaatje is van Linda Hulshof
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl


© 2018 Carlo van Praag meer Carlo van Praag - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Verveling (fictie) Carlo van Praag
1510VG VervelingNa de bioscoop sloeg de verveling weer toe, zoals trouwens ook de regen. Over de film waren we het snel eens.
‘Als dit de aanvoerder van het stelletje is, zei ik, hoef ik de rest … .’
Lev onderbrak mij:  ‘Godard is niet de aanvoerder, wel een centrale figuur, de meest balorige van de beweging. Truffaud en Chabrol zijn beter te pruimen.’

Lev heette eigenlijk gewoon Leo, maar hij identificeerde zich graag met zijn Russische grootmoeder, een gravin die voor ‘het rode gespuis’ was gevlucht en via haar huwelijk met een Nederlandse diplomaat bij ons terecht was gekomen. Lev had noch haar adellijke naam, noch haar nobele trekken geërfd. Hij heette Leo Epstein en als hij al op een Rus leek, was dat op Trotsky. We kenden elkaar van de boekhandel waarin wij beiden werkten, een prettige omgeving, met leuke vrouwelijke collega’s die Lev onveranderlijk aansprak als ‘krasàvitsa’(schoonheid). Onze cheffin, juffrouw Eugenie, heette bij hem Jevgenia, maar zij was van deze russificatie van haar naam niet gediend, zomin als van ons soms al te jolig gedrag. Zij voerde een strenge leiding, maar genoot respect vanwege haar buitensporige belezenheid en haar overzicht over onze uitgebreide collectie.

We slenterden langs de gracht. Het was te vroeg om naar huis te gaan.
‘Laten we bij Taco langs gaan’, zei Lev.
We verlieten de gracht en sloegen een steeg in met heel wat smallere huizen. Op ons gebel werd op drie hoog een raam opengeschoven en Taco leunde naar buiten.
‘ De drank is op’, riep hij. ‘Daar hebben jullie vorige week zelf voor gezorgd. En bovendien ga ik slapen’. Het raam schoof weer dicht.
Wij vervolgden onze weg door de steeg en bereikten, langzamerhand doorweekt, het Zaagmolenplein. Cafés genoeg, maar niet het soort waar wij ons thuis voelden. Er stond een bus, niet een stadsbus, maar een touringcar met draaiende motor en open deuren.
‘Zullen we’, vroeg ik.

Lev keek verbaasd. Meestal was ik niet de avontuurlijke van de twee, maar hij aarzelde niet en stapte door de achterdeur naar binnen. Ik volgde hem en wij namen besmuikt, en naar wij dachten onopgemerkt, plaats op de achterste rij.
‘Ik heb mijn paspoort niet bij me’, zei Lev, ‘dat kan nog leuk worden’. De bus stroomde vol met jongeren in pakken en regenjassen, de deuren sloten en wij reden op weg naar onze onbekende bestemming. Er werd gefluisterd op de stoelen voor ons.

‘Die twee horen er niet bij, Fons’, ving ik op.
‘Heb ik allang gezien’, zei de aangesprokene. Hij draaide zich om.
‘Wat doen jullie hier?’
‘Wij zijn op reis’, zei Lev.
‘En waarheen dan wel’.
‘Waarheen het lot ons voert’.
‘Waar gaat de bus naartoe’, vroeg ik
‘Had je moeten vragen voor je instapte’, zei Fons. ‘Zijn jullie studenten?’
Lev: ‘En of! Ik studeer peripatologie’.
‘Nooit van gehoord. En je vrindje?’
‘Farmacologie’, zei ik, naar waarheid, hoewel  ik al een jaar het lab niet meer had bezocht.
Fons draaide zich weer om.

Wij zoefden geruime tijd verder door de nacht en kruisten een brede rivier. Even later weer één, ten slotte een derde. Wij reden uiteindelijk een stad binnen, maar welke? De borden die hierover uitsluitsel konden geven, gleden te snel voorbij. De bus minderde vaart, rondde een groot plein, sloeg een zijstraat in en kwam tot stilstand voor een breed gebouw. De deuren gingen open en de passagiers stroomden naar buiten, wij als laatsten. Vanaf het statige balkon vlak boven ons klonk gejoel: corpsstudenten, bierglazen in de hand verwelkomden hun terugkerende kompanen. De zware toegangsdeur van het gebouw ging open en de meute stroomde naar binnen. Wij volgden, maar werden bij de ingang tegengehouden.

‘Zal niet gaan, heren’, zei Fons. ‘Zoek je vertier maar elders, maar dat zal niet meevallen in dit gat’.
‘Komaan’, zei Lev. ‘Wij komen van verre, speciaal om kennis te maken met de befaamde Twentse gastvrijheid’.
‘Niks niet en het is hier trouwens Brabant’.
‘Waarom zo stug?’ hield Lev aan.
‘Voor jouw soort is hier sowieso geen plaats, als je begrijpt wat ik bedoel, en verder
dragen jullie geen colbert en geen das. Voor mij zijn jullie naakt’.
‘Dat moet heel opwindend voor je zijn’, antwoordde Lev.
Hij had blijkbaar een gevoelige snaar geraakt, want het volgende moment haalde Fons uit en Lev sloeg achterover, mij in zijn val meenemend. Van boven klonk gejoel:  ‘Fonsie, Fonsie!’

Lev krabbelde overeind.
‘Doerak, schreeuwde hij, kozakkenzwijn, pogromnik, Paapse proleet! Fons was al weer op weg naar de ingang van de sociëteit, maar nu draaide hij zich bruusk om en kwam met grote stappen op ons af. Ik liet de zijkant van mijn hand uitzwaaien. Het was een gelukkige slag, want ik trof hem vol op de keel. Hij produceerde een hees gerasp en was voor het moment uitgeschakeld.
Op het balkon ontstond beweging.
‘Wegwezen’, zei ik, ‘voordat zijn makkers omlaag komen’.

In looppas schoten we een zijstraat in en nog één. Geen geluid van achtervolgers.
Wij kwamen weer op het plein uit. Het was half drie in de nacht, het motregende en er was niemand om de weg aan te vragen. Of toch? Aan de overzijde doemde een gestalte op. Wij renden er op af. De man zag ons komen en koos het hazenpad. Wij kuierden doelloos verder. De volgende passant, een kwartier later, was minder eenkennig. Ons in de smiezen krijgend, zette hij, met onvaste tred maar vastbesloten, koers in onze richting.

‘Heren, wat een gelukkige ontmoeting’. Zijn drankadem sloeg ons in het gezicht. Een keurige oude heer, overigens, een zwierige hoed op de lange grijze manen.
‘Kunt u ons zeggen waar wij zijn’, vroeg ik.
‘En waar wij vandaan komen en waar wij naar toegaan. Ja dat is het soort vragen dat mijzelve ook bezighoudt’.
‘Wij zoeken het station', zei ik.
‘Ah, van de treinen en zo. U wilt deze stad alreeds verlaten. Ik kan u geen ongelijk geven. Zelf heb ik ook eens een poging in die richting gedaan. Ik spreek van lang geleden, het moet geweest zijn in de tijd dat gindse gebouwen het plein nog niet ontsierden. Ja ik was toen op minnepad en overwoog … ’
‘Alstublieft meneer, waar is het station?’

‘Welaan dan! U had geen betere gids kunnen treffen. Volg mij!’
Hij meanderde voor ons uit en in een minuut of tien waren wij er. Tilburg, stond er op het stationsgebouw.
Onze gids sloeg zijn armen om ons heen.
‘Een droef moment, niet waar. Net nu wij elkaar beter leerden kennen, gaan onze wegen uiteen. Vaarwel heren, moge de Allerhoogste u vergezellen op uw tocht’.
Jawel, het station, ‘van de treinen en zo’: gesloten loketten, gesloten wachtkamer, gesloten toiletten. Geen levende ziel en natuurlijk ook geen treinen. Een abri op het perron was voorlopig de behuizing die ons enigszins tegen de regen beschermde. Tien over drie in de nacht en in onze richting geen trein voor half zeven in de ochtend.
De verveling die ons hier had doen belanden (aanspoelen is het betere woord), begon nu eerst recht.

--------
Het plaatje is van Linda Hulshof
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl
© 2018 Carlo van Praag
powered by CJ2