archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 16
Jaargang 12
25 juni 2015
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
De dwaze molenaar, fictie * Gerbrand Muller

1216VG Dwaze molenaarMijn vriend Jan Molenaar had me gevraagd of ik geen zin had om samen met hem aan te zitten aan het jaarlijkse diner van de Molenaar-club, een gezelschap mannen en vrouwen die net als hij naar de naam Molenaar luisteren. Zelf al over de zestig behoort hij in de club tot de jongsten. De club was ruim driekwart eeuw geleden ontstaan uit een studentendispuut en van de oude garde waren er nog maar enkelen in leven. Sinds hij tot de club was toegetreden had mijn vriend nog geen diner overgeslagen, want de Molenaars wisten wat lekker eten was en hij had nergens kostelijker wijn geproefd dan aan tafel met zijn naamgenoten. Als we een beetje over tijd kwamen hadden ze waarschijnlijk al zoveel drank op dat ze mijn aanwezigheid wel zouden gedogen, en tegen iemand met de achternaam Muller konden ze trouwens toch niet moeilijk doen.

In de stromende regen kwamen we bij het landgoed van de gastheer aan, uren later dan we van plan waren geweest, want in de stortregen hadden we meermalen stapvoets moeten rijden en de tom tom had ons niet ver van de bestemming te midden van een doolhof van weggetjes in de steek gelaten. Een jongeman snelde ons vanaf het landhuis over het parkeerterrein tegemoet, en terwijl hij beschermend een paraplu boven ons hoofd hield (en de regen op zijn fraaie kelnerkostuum liet neerstromen) putte hij zich uit in verontschuldigingen, alsof hij zich het slechte weer en het daaruit voortvloeiende ongerief persoonlijk aanrekende. Verkild en geradbraakt na de urenlange autorit was ik niet in staat mijn gezicht in een vriendelijker plooi te trekken en hij legde tenslotte zijn hand op mijn schouder en vroeg of het wel goed met me ging. Ik schudde mijn hoofd. Ik verwenste mezelf omdat ik met mijn vriend was meegegaan en wenste de Molenaars naar de hel. De jongeman vertelde dat het zijn taak was om het de gasten in het landhuis in alle opzichten naar de zin te maken en dat we vooral niet moesten aarzelen om hem onze wensen kenbaar te maken. Terwijl we ons in de hal zo goed mogelijk afdroogden met een handdoek die hij ons had aangereikt, bedacht ik dat althans een deel van de huidige jeugd beter was opgevoed en voor het leven toegerust dan ik: deze jongeman scheen althans geleerd te hebben onder alle omstandigheden zijn opgewektheid te bewaren, terwijl mijn humeur bij de geringste tegenslag tot onder het nulpunt dreigde te dalen en ik niet zelden, als ik meen door het toeval of door mensen te worden dwarsgezeten, de hele wereld, mezelf incluis, naar de hel wens.

De Molenaars zaten aan tafel in de buurt van een vrolijk knappend haardvuur. Ik nam tussen hen plaats op een stoel die de jonge kelner gedienstig voor me naar achteren had geschoven. Onze komst werd nauwelijks opgemerkt, want het gezelschap had hem al tamelijk om en iemand was midden in een tafelrede. Terwijl ik resten die nog op sommige schalen lagen op mijn bord verzamelde, vulde de man naast me mijn glas, en toen ik dat in enkele teugen had leeggedronken zette hij met een veelzeggend gebaar en een vrolijke knipoog de fles vlak naast me neer.

Mijn ogen gericht op de tafelredenaar leunde ik achterover. Broos, gebogen en met nog maar een paar witte haren moest hij wel tot de oude garde behoren. Zijn stem leek het soms te begeven, maar klonk dan het volgende ogenblik des te krachtiger alsof hij ons wilde tonen dat hij nog adem voor drie had. Ik begreep na enige tijd dat hij de gastheer was, bewoner van dit landhuis, dat gekocht was door zijn grootvader nadat deze in de textielindustrie een kapitaal had verworven. Zijn familie aan vaderskant had uit degelijke fabrikanten en kooplieden bestaan, zijn familie aan moederskant uit avonturiers. Als kleine jongen had hij naast zijn moeder op de kermis aria’s gezongen uit La Traviata en Rigoletto. Zijn vader had hem later naar een kostschool gezonden, niet alleen om zijn leerachterstand in te halen, maar ook om hem discipline bij te brengen. Maar discipline had hij nu juist op de kermis geleerd: daar en niet op de kostschool had hij begrepen wat vrijheid in gebondenheid was. De boeienkoning bijvoorbeeld, over gebondenheid gesproken… boeienkoningen, hij kende geen grotere kunstenaars. Maar hij zag de gezichten van zijn gasten betrekken en hij haastte zich hen gerust te stellen: hij zou deze toost niet aangrijpen om een van zijn stokpaardjes te berijden, maar om hun aandacht te vestigen op het schilderij dat aan de muur hing. Turend in de richting waarheen zijn hand wees (al vrij beneveld door de wijn moest ik turen om wat zich verder dan enkele meters van me vandaan bevond te kunnen onderscheiden) ontdekte ik een landschap dat opzij van de tafel aan de wand hing. En nadat ik het had ontdekt kon ik er mijn ogen niet meer van afhouden. Naarmate ik er langer naar tuurde onderscheidde ik meer details, alsof delen van het schilderij als door een verrekijker een voor een voor mijn netvlies werden gehaald. Ik onderscheidde delen en zag het geheel. Mijn ogen gingen nu eens van detail naar detail – de zonovergoten gras- en rietvelden op de voorgrond, het donkere bosschage opzij waarheen een landweg afboog, de lichtgroene weiden in de verte, verzadigd van licht, de wolken aan de deels betrokken hemel, sommige donker, andere blinkend licht – dan weer zag ik dit alles tegelijkertijd en verwonderde ik me over de volmaaktheid van de compositie. Het viel me in dat het schilderij deed wat elk volmaakt kunstwerk doet: het onthulde de harmonie van het bestaan.

Er ontsnapte me een kreet, die niemand hoorde in het rumoer dat juist was ontstaan, en ik schonk me in uit een van de nieuwe flessen die de jonge kelner op tafel had gezet. ‘Volmaaktheid en werkelijkheid zijn hetzelfde!’ riep ik. ‘In het Latijn…wat ook alweer? *) De werkelijkheid of het Geheel. Kijk naar dit schilderij.’ Want ik meende dat er discussie was ontstaan over de betrekking tussen begrippen als werkelijkheid, schoonheid en waarachtigheid in de kunst, maar later begreep ik, of meende te begrijpen, dat ze het over ‘waarde’ hadden, in het bijzonder over de vraag wanneer een kunstwerk waarde had: wie bepaalde dat en op welke gronden? Verschillende gasten tikten langdurig met hun mes op hun bord  om het rumoer tot bedaren te brengen.

‘De vraag wat waarde is laten we rusten,’ vervolgde de gastheer. ‘Waarde is wat de gek voor iets geeft. Laten we het tussen aanhalingstekens zetten, net als ‘toeval’. Het ‘toeval’ dat dit schilderij, een halve eeuw nadat het op last van de deurwaarder uit mijn overgrootvaders huis was gedragen, in de handen van mijn vader deed belanden. Hulde aan de Russische spoorwegen waarvan de aandelen niets meer waard werden vlak nadat mijn vader ze verkocht had om dit schilderij te verwerven… Venons au fait! Dit schilderij heeft een geschiedenis, maar er is ook een verhaal aan verbonden! Er is trouwens een beroemd verhaal waarin een schilderij een rol speelt, van wie ook alweer. Dostojevski of Gogol…. En er is ook een Franse schrijver… en je hebt The Picture of Dorian Gray.’
‘Venons au fait!’ riep de man die naast me zat.
‘Au fait! Ik zal jullie vertellen waar de waarde van dit schilderij voor mij in gelegen is. Niemand van u heeft het blijkbaar nog opgemerkt, maar dit schilderij is behalve een landschap ook een portret! Zulke schilderijen komen vaker voor, zult u zeggen, een landschap of een stilleven dat tevens een gezicht is en wie goed kijkt ziet nu eens het ene, dan weer het andere, maar in dit geval is het niet zo maar een portret, over waarde gesproken, want in het landschap liggen de trekken verborgen van de minnares van mijn overgrootvader… En als ik u er nu bij vertel… vult u dan verder zelf maar in …’

Ik moet even geslapen hebben, want toen ik op een gegeven moment mijn ogen opende lag ik met mijn hoofd op de tafel. Mijn vriend zat een beetje onderuitgezakt in zijn stoel, zijn handen achter zijn hoofd gevouwen, en staarde met een norse uitdrukking voor zich uit. Toen onze blikken elkaar kruisten kneep hij veelbetekenend een oog dicht en gebaarde met zijn hoofd naar een van de gasten, die, zag ik nu, rechtop naast de tafel stond en met de armen voor de borst gevouwen naar het schilderij staarde. De man bewoog zijn hoofd soms naar de ene, dan weer naar de andere kant, kneep zijn ogen af en toe half dicht en sperde ze daarna weer open. De gastheer keek gespannen toe. Er heerste doodse stilte. Plotseling zuchtte de man, haalde zijn schouders op en ging weer zitten.
‘Sorry jongens, ik zie het niet.’
‘Jij ziet het niet,’zei de gastheer hoofdschuddend. ‘Zij vertoont zich ook niet aan iedereen, heb ik al gezegd. Wie volgt? Jullie gaan toch niet zeggen dat ik over zoiets als het derde oog beschik… Trouwens al was dat zo… Wie o wie? Onze medicijnman! Toe, doe jij een poging en stel mijn vertrouwen niet op de proef!’
Een tengere oude man met een verzorgd baardje en sluik haar dat van achteren in een staartje was opgebonden, kwam langzaam overeind. Hij glimlachte verlegen, boog het hoofd en staarde roerloos naar zijn handen die hij met gespreide vingers voor zich op tafel had gelegd. Toen hief hij zijn hoofd op en richtte zijn ogen op het schilderij. Het werd opnieuw stil. De man bewoog zich niet. Ik keek naar mijn vriend die opnieuw een oog dichtkneep. Toen slaakte de man een flauwe kreet, zijn borst ging op en neer en zijn gezicht vertrok alsof hij door emoties werd overmand, maar het volgende ogenblik kreeg zijn gezicht weer een gewone uitdrukking. Hij bewoog zijn schouders alsof hij iets van zich afschudde en ging weer zitten.
‘Ik heb het gezien!’ zei hij.
‘Jij hebt het gezien!’ zei de gastheer. ‘Vertel!’
‘Wat moet ik vertellen?’
‘Wat je gezien hebt! Het mag onbeschrijflijk zijn, iets kan je er toch wel over zeggen?’
‘Ik kan er niets over zeggen. Niet nu!’
‘Misschien heb je niets gezien, maar alleen gevoeld! Dat is ook mogelijk, dat hoef ik jou toch niet nog eens te vertellen! Wat is uiteindelijk het verschil tussen voelen en zien? Je kan voelen met je ogen en zien met je hart! Lachen jullie me maar uit, maar ik voel op dit ogenblik dat zij hier aanwezig is en dat voel ik zonder dat ik haar zie. Ja, spot maar met me!’ De laatste woorden waren gericht tegen een vrouw die was opgestaan. ‘Ik spot niet!’ riep ze. ‘Ik zal jou nooit bespotten!’ Ze liep met wankele passen op het schilderij toe, terwijl ze hysterische klanken uitstootte en bezwerend haar handen bewoog. Een andere vrouw begon te gillen.
‘Beste mensen,’riep de gastheer. ‘Als je het mij vraagt is dit niet de manier…’
Ik kwam overeind. ‘Beste mensen!’ schreeuwde  ik, ‘Als je het mij vraagt…’ Maar iedereen riep door elkaar en ik zonk op mijn stoel terug en legde mijn hoofd weer op de tafel.

Ik opende mijn ogen. Ik keek in het lachende gezicht van de jonge kelner. Zijn hand lag op mijn schouder.
‘Komt u liever mee, mijnheer. In het bed dat ik voor u heb opgemaakt rust u beter uit dan op deze stoel.’
‘En als ik nu liever dood wil?’
‘U gaat niet dood door hier te blijven zitten.’
Ik keek in het rond – de gasten waren allemaal verdwenen –, kwam overeind en toen ik dreigde te vallen nam hij mijn arm. Terwijl we naar de deur liepen gebaarde ik naar het schilderij. ‘Mag ik u iets vragen? Heeft u weleens naar dat landschap gekeken?’
De kelner bleef staan en keerde zich om. ‘Wel!’ zei hij. En nadat hij dichter op het schilderij was toegelopen en er een tijd zijn ogen op had laten rusten: ‘Mooi ding!’
‘Mijnheer Molenaar beseft niet wat hij in huis heeft.’
‘Er is wel meer wat mijnheer Molenaar niet beseft.’

Ik kreeg de volgende dag geen kans meer om het schilderij opnieuw te zien. Dat betreur ik, want ik had het graag nog eens in rust willen bekijken. Ik kijk liever niet naar de foto die een van de Molenaars ons later heeft toegezonden, want een reproductie is en blijft een povere benadering van het origineel. Overigens, mocht u, rustige lezer van dit tijdschrift, het schilderij kennen en weten wie het gemaakt heeft, zou u me dat dan willen laten weten? Ik ben helaas vergeten te kijken of het gesigneerd is en op de foto is van een handtekening niets te zien.

*) ‘Per realitatem et perfectionem idem intelligo.’ (‘Onder werkelijkheid en volmaaktheid versta ik hetzelfde’): Spinoza, Ethica, deel II, definitie VI.

---------------------------------------------------------------------------------
De tekst is geïnspireerd op het door Elène Klaren gemaakte plaatje.
--------------------------------------------------
Bestel uw boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!


© 2015 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
De dwaze molenaar, fictie * Gerbrand Muller
1216VG Dwaze molenaarMijn vriend Jan Molenaar had me gevraagd of ik geen zin had om samen met hem aan te zitten aan het jaarlijkse diner van de Molenaar-club, een gezelschap mannen en vrouwen die net als hij naar de naam Molenaar luisteren. Zelf al over de zestig behoort hij in de club tot de jongsten. De club was ruim driekwart eeuw geleden ontstaan uit een studentendispuut en van de oude garde waren er nog maar enkelen in leven. Sinds hij tot de club was toegetreden had mijn vriend nog geen diner overgeslagen, want de Molenaars wisten wat lekker eten was en hij had nergens kostelijker wijn geproefd dan aan tafel met zijn naamgenoten. Als we een beetje over tijd kwamen hadden ze waarschijnlijk al zoveel drank op dat ze mijn aanwezigheid wel zouden gedogen, en tegen iemand met de achternaam Muller konden ze trouwens toch niet moeilijk doen.

In de stromende regen kwamen we bij het landgoed van de gastheer aan, uren later dan we van plan waren geweest, want in de stortregen hadden we meermalen stapvoets moeten rijden en de tom tom had ons niet ver van de bestemming te midden van een doolhof van weggetjes in de steek gelaten. Een jongeman snelde ons vanaf het landhuis over het parkeerterrein tegemoet, en terwijl hij beschermend een paraplu boven ons hoofd hield (en de regen op zijn fraaie kelnerkostuum liet neerstromen) putte hij zich uit in verontschuldigingen, alsof hij zich het slechte weer en het daaruit voortvloeiende ongerief persoonlijk aanrekende. Verkild en geradbraakt na de urenlange autorit was ik niet in staat mijn gezicht in een vriendelijker plooi te trekken en hij legde tenslotte zijn hand op mijn schouder en vroeg of het wel goed met me ging. Ik schudde mijn hoofd. Ik verwenste mezelf omdat ik met mijn vriend was meegegaan en wenste de Molenaars naar de hel. De jongeman vertelde dat het zijn taak was om het de gasten in het landhuis in alle opzichten naar de zin te maken en dat we vooral niet moesten aarzelen om hem onze wensen kenbaar te maken. Terwijl we ons in de hal zo goed mogelijk afdroogden met een handdoek die hij ons had aangereikt, bedacht ik dat althans een deel van de huidige jeugd beter was opgevoed en voor het leven toegerust dan ik: deze jongeman scheen althans geleerd te hebben onder alle omstandigheden zijn opgewektheid te bewaren, terwijl mijn humeur bij de geringste tegenslag tot onder het nulpunt dreigde te dalen en ik niet zelden, als ik meen door het toeval of door mensen te worden dwarsgezeten, de hele wereld, mezelf incluis, naar de hel wens.

De Molenaars zaten aan tafel in de buurt van een vrolijk knappend haardvuur. Ik nam tussen hen plaats op een stoel die de jonge kelner gedienstig voor me naar achteren had geschoven. Onze komst werd nauwelijks opgemerkt, want het gezelschap had hem al tamelijk om en iemand was midden in een tafelrede. Terwijl ik resten die nog op sommige schalen lagen op mijn bord verzamelde, vulde de man naast me mijn glas, en toen ik dat in enkele teugen had leeggedronken zette hij met een veelzeggend gebaar en een vrolijke knipoog de fles vlak naast me neer.

Mijn ogen gericht op de tafelredenaar leunde ik achterover. Broos, gebogen en met nog maar een paar witte haren moest hij wel tot de oude garde behoren. Zijn stem leek het soms te begeven, maar klonk dan het volgende ogenblik des te krachtiger alsof hij ons wilde tonen dat hij nog adem voor drie had. Ik begreep na enige tijd dat hij de gastheer was, bewoner van dit landhuis, dat gekocht was door zijn grootvader nadat deze in de textielindustrie een kapitaal had verworven. Zijn familie aan vaderskant had uit degelijke fabrikanten en kooplieden bestaan, zijn familie aan moederskant uit avonturiers. Als kleine jongen had hij naast zijn moeder op de kermis aria’s gezongen uit La Traviata en Rigoletto. Zijn vader had hem later naar een kostschool gezonden, niet alleen om zijn leerachterstand in te halen, maar ook om hem discipline bij te brengen. Maar discipline had hij nu juist op de kermis geleerd: daar en niet op de kostschool had hij begrepen wat vrijheid in gebondenheid was. De boeienkoning bijvoorbeeld, over gebondenheid gesproken… boeienkoningen, hij kende geen grotere kunstenaars. Maar hij zag de gezichten van zijn gasten betrekken en hij haastte zich hen gerust te stellen: hij zou deze toost niet aangrijpen om een van zijn stokpaardjes te berijden, maar om hun aandacht te vestigen op het schilderij dat aan de muur hing. Turend in de richting waarheen zijn hand wees (al vrij beneveld door de wijn moest ik turen om wat zich verder dan enkele meters van me vandaan bevond te kunnen onderscheiden) ontdekte ik een landschap dat opzij van de tafel aan de wand hing. En nadat ik het had ontdekt kon ik er mijn ogen niet meer van afhouden. Naarmate ik er langer naar tuurde onderscheidde ik meer details, alsof delen van het schilderij als door een verrekijker een voor een voor mijn netvlies werden gehaald. Ik onderscheidde delen en zag het geheel. Mijn ogen gingen nu eens van detail naar detail – de zonovergoten gras- en rietvelden op de voorgrond, het donkere bosschage opzij waarheen een landweg afboog, de lichtgroene weiden in de verte, verzadigd van licht, de wolken aan de deels betrokken hemel, sommige donker, andere blinkend licht – dan weer zag ik dit alles tegelijkertijd en verwonderde ik me over de volmaaktheid van de compositie. Het viel me in dat het schilderij deed wat elk volmaakt kunstwerk doet: het onthulde de harmonie van het bestaan.

Er ontsnapte me een kreet, die niemand hoorde in het rumoer dat juist was ontstaan, en ik schonk me in uit een van de nieuwe flessen die de jonge kelner op tafel had gezet. ‘Volmaaktheid en werkelijkheid zijn hetzelfde!’ riep ik. ‘In het Latijn…wat ook alweer? *) De werkelijkheid of het Geheel. Kijk naar dit schilderij.’ Want ik meende dat er discussie was ontstaan over de betrekking tussen begrippen als werkelijkheid, schoonheid en waarachtigheid in de kunst, maar later begreep ik, of meende te begrijpen, dat ze het over ‘waarde’ hadden, in het bijzonder over de vraag wanneer een kunstwerk waarde had: wie bepaalde dat en op welke gronden? Verschillende gasten tikten langdurig met hun mes op hun bord  om het rumoer tot bedaren te brengen.

‘De vraag wat waarde is laten we rusten,’ vervolgde de gastheer. ‘Waarde is wat de gek voor iets geeft. Laten we het tussen aanhalingstekens zetten, net als ‘toeval’. Het ‘toeval’ dat dit schilderij, een halve eeuw nadat het op last van de deurwaarder uit mijn overgrootvaders huis was gedragen, in de handen van mijn vader deed belanden. Hulde aan de Russische spoorwegen waarvan de aandelen niets meer waard werden vlak nadat mijn vader ze verkocht had om dit schilderij te verwerven… Venons au fait! Dit schilderij heeft een geschiedenis, maar er is ook een verhaal aan verbonden! Er is trouwens een beroemd verhaal waarin een schilderij een rol speelt, van wie ook alweer. Dostojevski of Gogol…. En er is ook een Franse schrijver… en je hebt The Picture of Dorian Gray.’
‘Venons au fait!’ riep de man die naast me zat.
‘Au fait! Ik zal jullie vertellen waar de waarde van dit schilderij voor mij in gelegen is. Niemand van u heeft het blijkbaar nog opgemerkt, maar dit schilderij is behalve een landschap ook een portret! Zulke schilderijen komen vaker voor, zult u zeggen, een landschap of een stilleven dat tevens een gezicht is en wie goed kijkt ziet nu eens het ene, dan weer het andere, maar in dit geval is het niet zo maar een portret, over waarde gesproken, want in het landschap liggen de trekken verborgen van de minnares van mijn overgrootvader… En als ik u er nu bij vertel… vult u dan verder zelf maar in …’

Ik moet even geslapen hebben, want toen ik op een gegeven moment mijn ogen opende lag ik met mijn hoofd op de tafel. Mijn vriend zat een beetje onderuitgezakt in zijn stoel, zijn handen achter zijn hoofd gevouwen, en staarde met een norse uitdrukking voor zich uit. Toen onze blikken elkaar kruisten kneep hij veelbetekenend een oog dicht en gebaarde met zijn hoofd naar een van de gasten, die, zag ik nu, rechtop naast de tafel stond en met de armen voor de borst gevouwen naar het schilderij staarde. De man bewoog zijn hoofd soms naar de ene, dan weer naar de andere kant, kneep zijn ogen af en toe half dicht en sperde ze daarna weer open. De gastheer keek gespannen toe. Er heerste doodse stilte. Plotseling zuchtte de man, haalde zijn schouders op en ging weer zitten.
‘Sorry jongens, ik zie het niet.’
‘Jij ziet het niet,’zei de gastheer hoofdschuddend. ‘Zij vertoont zich ook niet aan iedereen, heb ik al gezegd. Wie volgt? Jullie gaan toch niet zeggen dat ik over zoiets als het derde oog beschik… Trouwens al was dat zo… Wie o wie? Onze medicijnman! Toe, doe jij een poging en stel mijn vertrouwen niet op de proef!’
Een tengere oude man met een verzorgd baardje en sluik haar dat van achteren in een staartje was opgebonden, kwam langzaam overeind. Hij glimlachte verlegen, boog het hoofd en staarde roerloos naar zijn handen die hij met gespreide vingers voor zich op tafel had gelegd. Toen hief hij zijn hoofd op en richtte zijn ogen op het schilderij. Het werd opnieuw stil. De man bewoog zich niet. Ik keek naar mijn vriend die opnieuw een oog dichtkneep. Toen slaakte de man een flauwe kreet, zijn borst ging op en neer en zijn gezicht vertrok alsof hij door emoties werd overmand, maar het volgende ogenblik kreeg zijn gezicht weer een gewone uitdrukking. Hij bewoog zijn schouders alsof hij iets van zich afschudde en ging weer zitten.
‘Ik heb het gezien!’ zei hij.
‘Jij hebt het gezien!’ zei de gastheer. ‘Vertel!’
‘Wat moet ik vertellen?’
‘Wat je gezien hebt! Het mag onbeschrijflijk zijn, iets kan je er toch wel over zeggen?’
‘Ik kan er niets over zeggen. Niet nu!’
‘Misschien heb je niets gezien, maar alleen gevoeld! Dat is ook mogelijk, dat hoef ik jou toch niet nog eens te vertellen! Wat is uiteindelijk het verschil tussen voelen en zien? Je kan voelen met je ogen en zien met je hart! Lachen jullie me maar uit, maar ik voel op dit ogenblik dat zij hier aanwezig is en dat voel ik zonder dat ik haar zie. Ja, spot maar met me!’ De laatste woorden waren gericht tegen een vrouw die was opgestaan. ‘Ik spot niet!’ riep ze. ‘Ik zal jou nooit bespotten!’ Ze liep met wankele passen op het schilderij toe, terwijl ze hysterische klanken uitstootte en bezwerend haar handen bewoog. Een andere vrouw begon te gillen.
‘Beste mensen,’riep de gastheer. ‘Als je het mij vraagt is dit niet de manier…’
Ik kwam overeind. ‘Beste mensen!’ schreeuwde  ik, ‘Als je het mij vraagt…’ Maar iedereen riep door elkaar en ik zonk op mijn stoel terug en legde mijn hoofd weer op de tafel.

Ik opende mijn ogen. Ik keek in het lachende gezicht van de jonge kelner. Zijn hand lag op mijn schouder.
‘Komt u liever mee, mijnheer. In het bed dat ik voor u heb opgemaakt rust u beter uit dan op deze stoel.’
‘En als ik nu liever dood wil?’
‘U gaat niet dood door hier te blijven zitten.’
Ik keek in het rond – de gasten waren allemaal verdwenen –, kwam overeind en toen ik dreigde te vallen nam hij mijn arm. Terwijl we naar de deur liepen gebaarde ik naar het schilderij. ‘Mag ik u iets vragen? Heeft u weleens naar dat landschap gekeken?’
De kelner bleef staan en keerde zich om. ‘Wel!’ zei hij. En nadat hij dichter op het schilderij was toegelopen en er een tijd zijn ogen op had laten rusten: ‘Mooi ding!’
‘Mijnheer Molenaar beseft niet wat hij in huis heeft.’
‘Er is wel meer wat mijnheer Molenaar niet beseft.’

Ik kreeg de volgende dag geen kans meer om het schilderij opnieuw te zien. Dat betreur ik, want ik had het graag nog eens in rust willen bekijken. Ik kijk liever niet naar de foto die een van de Molenaars ons later heeft toegezonden, want een reproductie is en blijft een povere benadering van het origineel. Overigens, mocht u, rustige lezer van dit tijdschrift, het schilderij kennen en weten wie het gemaakt heeft, zou u me dat dan willen laten weten? Ik ben helaas vergeten te kijken of het gesigneerd is en op de foto is van een handtekening niets te zien.

*) ‘Per realitatem et perfectionem idem intelligo.’ (‘Onder werkelijkheid en volmaaktheid versta ik hetzelfde’): Spinoza, Ethica, deel II, definitie VI.

---------------------------------------------------------------------------------
De tekst is geïnspireerd op het door Elène Klaren gemaakte plaatje.
--------------------------------------------------
Bestel uw boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!
© 2015 Gerbrand Muller
powered by CJ2