archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 3
Jaargang 9
17 november 2011
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Calvino over Queneau Willem Minderhout

0903VG Calvino
Structuur is vrijheid

Ik ben niet bepaald dol op ‘boeken over boeken’. ‘Secundaire literatuur’ die uit wil leggen ‘wat de schrijver eigenlijk bedoeld heeft’ interesseert me matig. Lezen is voor mij primair een subjectieve ervaring. Een boek dat mijn brein inspireert tot allerhande onvermoede gedachten en associaties interesseert me meer dan een ‘goed gecomponeerd verhaal met een sterke plot’.

Schrijvers die over literatuur schrijven vind ik soms wel interessant. Zeker als ze uitleggen wat de beschreven auteurs in hun eigen hoofd en vervolgens in hun werk teweeg hebben gebracht. Goede voorbeelden zijn Over Literatuur van Umberto Eco en Other Colors van Orhan Pamuk.

Sinds kort heb ik er een favoriet bij: Waarom zou je de Klassieken lezen van Italo Calvino. Naast de veertien stellingen die in het eerste essay de hoofdvraag van deze bundel proberen te beantwoorden – zoals stelling 13: ‘Jouw klassieke werk is een boek dat je niet onverschillig laat en dat je helpt jezelf te definiëren in relatie of misschien in contrast ermee’ – behandelt Calvino een hele rij auteurs, van Homerus tot Pavese, die hij tot zijn ‘klassieken’ beschouwt. Stuk voor stuk zijn het opwekkingen om die auteurs te herlezen of te ontdekken. Van auteurs als Hieronymus Cardanus, Giammaria Ortes, Carlo Emilio Gadda en Francis Ponge had ik zelfs nog nooit gehoord.

Sommige van de behandelde schrijvers heeft Calvino goed gekend. Onder hen bevindt zich Raymond Queneau. Over Queneau schreef ik eerder in De Leunstoel: ‘Ik kan me niet voorstellen dat een lichtvoetig schrijver als Queneau, die immuun bleek voor de communistische verlokking, iets in het Hegelianisme van Kojeve heeft gezien.’ * Op die verzuchting geeft Calvino een duidelijk antwoord, dat zo voor de hand ligt dat ik niet begrijp dat ik daar zelf niet opgekomen ben.

Queneau moest niets hebben van de surrealistische fratsen als ‘automatisch schrift’, of in de woorden van Calvino: ‘de cultus van het toeval en het automatisme’. Hij blijkt zelfs een verhandeling tegen de humor te hebben beschreven. Dit lijkt een raadselachtig standpunt voor een van de meest speelse schrijvers die ik ken. Bij nader inzien is het echter heel logisch en juist het ‘speelse karakter’ van zijn werk is de sleutel tot het raadsel: Queneau speelt daadwerkelijk taalspelen. Een spel is pas een spel als je je strak aan de regels houdt, hoe bizar die regels ook zijn. Queneau’s humor zit niet in de grappen die hij opschrijft, maar in de opzienbarende constructies die hij met een ver doorgevoerde logica in elkaar knutselt.

Dit verklaart ook Queneau’s fascinatie met het werk van de Frans-Russische Hegeliaan Kojeve, wiens colleges hij in boekvorm uitgaf. Of misschien inspireerde het hem op het moment dat hij ontdekte dat die filosofische systeembouwerij niets met de werkelijkheid te maken had maar (mede daarom) wel ontzettend grappig was.

Queneau bleef zijn hele leven gefascineerd door ‘heteroclyten’: ‘ontwerpers van filosofische systemen buiten iedere school, van kosmologische modellen, buiten iedere logica en poëtische universa, buiten iedere stilistische classificatie’. Ook zijn eigen werk bestaat uit dit soort buitenissige 'heteroclyte systemen'. Neem bijvoorbeeld Exercises de styles, waarin hij negenennegentig keer in een andere stijl hetzelfde verhaaltje vertelt. Cente mille millards de poemes is misschien een nog beter voorbeeld. In dit werk biedt hij de lezer tien veertienregelige gedichten (sonnetten) aan waarvan iedere regel op een losse strook is gedrukt. De lezer kan al bladerend iedere strook met versregel door een andere vervangen waardoor er in totaal 1014 gedichten (=100 000 000 000 000) te construeren zijn. Genoeg om tweehonderdmiljoen jaar lang dag in dag uit te lezen!

PS: Het antwoord op een andere vraag die ik me in het eerder genoemde Leunstoel-stuk stelde - waarom er juist blauwe bloemen aan het einde van Queneau’s boek Les fleurs bleues opbloeien – lijk ik ook op het spoor te zijn. In Novalis roman Heinrich von Ofterdingen blijkt de blauwe bloem symbool te staan voor verlangen, liefde en het streven naar het oneindige. Daar zit vast nog wel een stukje in.

Italo Calvino (2003, 2004), Waarom zou je de klassieken lezen, Atlas, Amsterdam/ Antwerpen.
Het boek ligt bij De Slegte en kost daar € 9,99.



© 2011 Willem Minderhout meer Willem Minderhout - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Calvino over Queneau Willem Minderhout
0903VG Calvino
Structuur is vrijheid

Ik ben niet bepaald dol op ‘boeken over boeken’. ‘Secundaire literatuur’ die uit wil leggen ‘wat de schrijver eigenlijk bedoeld heeft’ interesseert me matig. Lezen is voor mij primair een subjectieve ervaring. Een boek dat mijn brein inspireert tot allerhande onvermoede gedachten en associaties interesseert me meer dan een ‘goed gecomponeerd verhaal met een sterke plot’.

Schrijvers die over literatuur schrijven vind ik soms wel interessant. Zeker als ze uitleggen wat de beschreven auteurs in hun eigen hoofd en vervolgens in hun werk teweeg hebben gebracht. Goede voorbeelden zijn Over Literatuur van Umberto Eco en Other Colors van Orhan Pamuk.

Sinds kort heb ik er een favoriet bij: Waarom zou je de Klassieken lezen van Italo Calvino. Naast de veertien stellingen die in het eerste essay de hoofdvraag van deze bundel proberen te beantwoorden – zoals stelling 13: ‘Jouw klassieke werk is een boek dat je niet onverschillig laat en dat je helpt jezelf te definiëren in relatie of misschien in contrast ermee’ – behandelt Calvino een hele rij auteurs, van Homerus tot Pavese, die hij tot zijn ‘klassieken’ beschouwt. Stuk voor stuk zijn het opwekkingen om die auteurs te herlezen of te ontdekken. Van auteurs als Hieronymus Cardanus, Giammaria Ortes, Carlo Emilio Gadda en Francis Ponge had ik zelfs nog nooit gehoord.

Sommige van de behandelde schrijvers heeft Calvino goed gekend. Onder hen bevindt zich Raymond Queneau. Over Queneau schreef ik eerder in De Leunstoel: ‘Ik kan me niet voorstellen dat een lichtvoetig schrijver als Queneau, die immuun bleek voor de communistische verlokking, iets in het Hegelianisme van Kojeve heeft gezien.’ * Op die verzuchting geeft Calvino een duidelijk antwoord, dat zo voor de hand ligt dat ik niet begrijp dat ik daar zelf niet opgekomen ben.

Queneau moest niets hebben van de surrealistische fratsen als ‘automatisch schrift’, of in de woorden van Calvino: ‘de cultus van het toeval en het automatisme’. Hij blijkt zelfs een verhandeling tegen de humor te hebben beschreven. Dit lijkt een raadselachtig standpunt voor een van de meest speelse schrijvers die ik ken. Bij nader inzien is het echter heel logisch en juist het ‘speelse karakter’ van zijn werk is de sleutel tot het raadsel: Queneau speelt daadwerkelijk taalspelen. Een spel is pas een spel als je je strak aan de regels houdt, hoe bizar die regels ook zijn. Queneau’s humor zit niet in de grappen die hij opschrijft, maar in de opzienbarende constructies die hij met een ver doorgevoerde logica in elkaar knutselt.

Dit verklaart ook Queneau’s fascinatie met het werk van de Frans-Russische Hegeliaan Kojeve, wiens colleges hij in boekvorm uitgaf. Of misschien inspireerde het hem op het moment dat hij ontdekte dat die filosofische systeembouwerij niets met de werkelijkheid te maken had maar (mede daarom) wel ontzettend grappig was.

Queneau bleef zijn hele leven gefascineerd door ‘heteroclyten’: ‘ontwerpers van filosofische systemen buiten iedere school, van kosmologische modellen, buiten iedere logica en poëtische universa, buiten iedere stilistische classificatie’. Ook zijn eigen werk bestaat uit dit soort buitenissige 'heteroclyte systemen'. Neem bijvoorbeeld Exercises de styles, waarin hij negenennegentig keer in een andere stijl hetzelfde verhaaltje vertelt. Cente mille millards de poemes is misschien een nog beter voorbeeld. In dit werk biedt hij de lezer tien veertienregelige gedichten (sonnetten) aan waarvan iedere regel op een losse strook is gedrukt. De lezer kan al bladerend iedere strook met versregel door een andere vervangen waardoor er in totaal 1014 gedichten (=100 000 000 000 000) te construeren zijn. Genoeg om tweehonderdmiljoen jaar lang dag in dag uit te lezen!

PS: Het antwoord op een andere vraag die ik me in het eerder genoemde Leunstoel-stuk stelde - waarom er juist blauwe bloemen aan het einde van Queneau’s boek Les fleurs bleues opbloeien – lijk ik ook op het spoor te zijn. In Novalis roman Heinrich von Ofterdingen blijkt de blauwe bloem symbool te staan voor verlangen, liefde en het streven naar het oneindige. Daar zit vast nog wel een stukje in.

Italo Calvino (2003, 2004), Waarom zou je de klassieken lezen, Atlas, Amsterdam/ Antwerpen.
Het boek ligt bij De Slegte en kost daar € 9,99.

© 2011 Willem Minderhout
powered by CJ2