archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 7
Jaargang 1
29 januari 2004
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Begenadigde wedijverende jongens Henk Bergman

0107 Begenadigde wedijverende jongensIk ben opgegroeid in Amsterdam-West. We woonden echt aan de rand van de stad: honderd meter van onze voordeur begon de vrije natuur. Toen mijn vriendjes en ik van onze ouders nog dicht bij huis moesten blijven, zochten we ons vertier vaak op de vele zandlandjes die onder handbereik lagen. Later gingen we iets verder weg: naar het Nieuwe Meer en het Amsterdamse Bos. En toen we min of meer onze eigen gang mochten gaan, was liften naar het strand populair. Dan stonden we op mooie (vrije) dagen ’s ochtends om negen uur met de nodige andere liefhebbers aan het begin van de Haarlemmerweg om een gratis ritje richting Noordzee te verdienen. Dat lukte altijd; ik kan me niet herinneren ooit langer dan een half uur gestaan te hebben. Zo kwam ik heel wat keren in Zandvoort, nog onwetend van het feit dat die plaats enkele jaren later geruime tijd een belangrijke rol in mijn leven zou spelen (en weer jaren later ben ik er ook nog getrouwd).

Toen ik in 1964 ging studeren, raakte ik bevriend met Wim Aaij. Een begaafde jongen, die veel meer gelezen had dan ik en van wie ik leerde wat cynische humor is. Zijn studie deed hij en passant; de meeste tijd besteedde hij aan het schrijven van proza en gedichten en aan atletiek – hij was een begenadigd achthonderdmeterloper. Begin 1966 werd hij ziek. Wat zich aanvankelijk als een tijdelijk ongemak liet aanzien, bleek al gauw iets ernstigers en hij verbleef daardoor langdurig bij zijn ouders in Zandvoort. Ik bezocht hem elke week en op een keer vertelde hij me over een vriend, een zekere Lodewijk, van wie binnenkort een verhaal in Tirade zou worden gepubliceerd. Wim was jaloers, te meer omdat het volgens hem ‘een verhaal van niks’ was. Zelf deed hij ook de nodige pogingen zijn schrijfsels de kolommen van de literaire pers in te loodsen, maar tot dan was hem dat – op enkele gedichten na – nog niet gelukt. In de tijd daarna hield hij me nauwkeurig op de hoogte van zijn vriendschap en rivaliteit met Lodewijk, die net als hij een groot schrijver wilde worden. De vraag of de populaire badplaats niet te klein zou zijn geweest voor twee jongens met Nabokov-ambities is nooit actueel geworden. Wim overleed voordat hij zijn eerste succes kon boeken. Lodewijk en ik bezochten hem ook in de laatste fase van zijn slopende ziekte regelmatig. Kennelijk steeds op verschillende tijdstippen, want we ontmoetten elkaar nooit.

Lodewijk Henri Wiener – zoals zijn volledige naam luidde – publiceerde in 1967 zijn eerste verhalenbundel Seizoenarbeid. Het boek kreeg vooral bekendheid omdat het enige tijd na het verschijnen uit de handel moest worden genomen. Voorzover ik weet heeft geen enkele andere literaire uitgave in Nederland ooit dat lot ondergaan. Een Zandvoorter meende zich te herkennen in een van de personages die in nogal compromitterende situaties wordt beschreven, spande een rechtszaak aan en won die ook nog. In de 35 jaar na zijn ongelukkige debuut verschenen van L.H. Wiener met enige regelmaat – maar ook met grote tussenpozen – twaalf verhalenbundels. Veel succes had hij er niet mee: de verkoopcijfers bleven altijd mager. De vaste groep (onder wie ik) die zijn werk graag las was kennelijk klein. Ook het feit dat door de jaren heen enkele critici (onder wie Jeroen Brouwers) zijn werk onophoudelijk prees, had lange tijd geen effect, maar zorgde er wel voor dat hij – waarschijnlijk meer dan hem lief was – het etiket a writers writer kreeg opgeplakt. Onnodig te zeggen dat L.H. Wiener niet van zijn schrijverij kon leven. Zijn geld verdiende hij als leraar Engels aan het Stedelijk Gymnasium te Haarlem: een van zijn goldmines die hij steeds op bekwame wijze heeft geëxploiteerd.

De verhalen van L.H. Wiener houden me altijd aangenaam bezig en daarbij is het feit dat ik iets meer over zijn achtergrond weet dan de gemiddelde lezer van ondergeschikt belang. Hij beschrijft gebeurtenissen uit zijn eigen leven, waarbij vaak Haarlem, Amsterdam en Zandvoort het decor zijn. Ik hou van auteurs die details zien en op waarde weten te schatten en bij L.H. Wiener kom je wat dat betreft volop aan je trekken. Zijn taalgebruik is aangenaam zakelijk en ligt op Elsschot-niveau. Misantropenjaren uit 1990 (een verzameling van vijf eerdere verhalenbundels) herlees ik met enige regelmaat en ik moet altijd weer ingehouden lachen om de cynische manier waarop L.H. Wiener zijn misfortuin beschrijft. Want laat daar geen misverstand over bestaan: het leven van L.H. Wiener is een aaneenschakeling van klein en groot ongerief. Zijn standpunt is dat mensen er zijn “om afstand van te houden en terug te pesten”. Zoiets lees ik graag en het viel me dan ook nogal tegen van L.H. Wiener dat hij zich door de geboorte van zijn eerste kind van de rechte weg liet afleiden. Misschien was de hoge leeftijd waarop hij voor het eerst vader werd van invloed, maar een zin als “En toen mijn zoontje Arend op 13 januari 1994 dan eindelijk werd geboren, trad er een verdieping in mijn gevoelsleven op die mij voor het eerst in achtenveertig jaar flitsen van geluk bezorgde” (in het verhaal ‘Man’ in de bundel Allemaal licht en warmte, 1999) is in hoge mate on-Wieners. Ik zou hem willen vragen dat niet meer te doen, want voor zulke mededelingen koop ik zijn boeken niet.

In 2002 publiceerde L.H. Wiener zijn eerste roman Nestor. Daarmee kreeg hij eindelijk de waardering die hem zo terecht toekomt. Het boek moest al snel herdrukt worden en in december 2003 ontving hij er de F. Bordewijkprijs voor. Parellel aan dit succes verscheen ook een heruitgave van zijn verhalen. In Nestor loopt een aantal verhalen door elkaar: over de uil met die naam, over de jongen Ezra en zijn liefde voor het meisje Clair, over de leraar Van Gigch en over L.H. Wiener zelf. Het is een typisch Wieneriaans boek: het noodlot is vanaf de eerste pagina aanwezig, maar er valt ook veel te lachen – zeker als het over de situatie in het onderwijs gaat. Voor degenen die de verhalen hebben gelezen is het allemaal zeer herkenbaar. Na Nestor hoeft L.H. Wiener niet langer bang te zijn dat hij (zoals hij in een interview in de Haagsche Courant zei) ‘door dit bestaan is gereisd zonder een spoor achter te laten’. Hij is nu een echte schrijver en niet langer a writers writer.

Wel een licht geraakt mannetje, die L.H.Wiener. Recensenten die zijn werk bekritiseren kunnen rekenen op zijn eeuwige toorn. Zelf heb ik daar ook ervaring mee. Ooit schreef ik hem een brief waarin ik refereerde aan onze gemeenschappelijke vriendschap met Wim Aaij. Ik haalde enkele herinneringen op aan die periode en wijdde ook een – prijzende – alinea aan zijn werk. Maar ik had wel de (naar later bleek) euvele moed om over één verhaal in één bundel een kritische opmerking te maken. Daarin kwam het woord ‘maltentig’ voor. Nee, bepaald geen woord dat ik vaak gebruik, maar hier leek het op z’n plaats. Bij L.H. Wiener viel het helemaal verkeerd. Hij schreef een briefje terug met als aanhef “Geachte heer Bergman” en adviseerde me dringend om voortaan geen kakkineuze woorden meer te gebruiken om zijn werk te karakteriseren, “want daar houdt mijn werk niet van”. We hebben elkaar dus nog steeds niet ontmoet. Jammer, want ik krijg niet vaak een echte schrijver over de vloer.

© 2004 Henk Bergman meer Henk Bergman - meer "De wereldliteratuur roept"
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Begenadigde wedijverende jongens Henk Bergman
0107 Begenadigde wedijverende jongensIk ben opgegroeid in Amsterdam-West. We woonden echt aan de rand van de stad: honderd meter van onze voordeur begon de vrije natuur. Toen mijn vriendjes en ik van onze ouders nog dicht bij huis moesten blijven, zochten we ons vertier vaak op de vele zandlandjes die onder handbereik lagen. Later gingen we iets verder weg: naar het Nieuwe Meer en het Amsterdamse Bos. En toen we min of meer onze eigen gang mochten gaan, was liften naar het strand populair. Dan stonden we op mooie (vrije) dagen ’s ochtends om negen uur met de nodige andere liefhebbers aan het begin van de Haarlemmerweg om een gratis ritje richting Noordzee te verdienen. Dat lukte altijd; ik kan me niet herinneren ooit langer dan een half uur gestaan te hebben. Zo kwam ik heel wat keren in Zandvoort, nog onwetend van het feit dat die plaats enkele jaren later geruime tijd een belangrijke rol in mijn leven zou spelen (en weer jaren later ben ik er ook nog getrouwd).

Toen ik in 1964 ging studeren, raakte ik bevriend met Wim Aaij. Een begaafde jongen, die veel meer gelezen had dan ik en van wie ik leerde wat cynische humor is. Zijn studie deed hij en passant; de meeste tijd besteedde hij aan het schrijven van proza en gedichten en aan atletiek – hij was een begenadigd achthonderdmeterloper. Begin 1966 werd hij ziek. Wat zich aanvankelijk als een tijdelijk ongemak liet aanzien, bleek al gauw iets ernstigers en hij verbleef daardoor langdurig bij zijn ouders in Zandvoort. Ik bezocht hem elke week en op een keer vertelde hij me over een vriend, een zekere Lodewijk, van wie binnenkort een verhaal in Tirade zou worden gepubliceerd. Wim was jaloers, te meer omdat het volgens hem ‘een verhaal van niks’ was. Zelf deed hij ook de nodige pogingen zijn schrijfsels de kolommen van de literaire pers in te loodsen, maar tot dan was hem dat – op enkele gedichten na – nog niet gelukt. In de tijd daarna hield hij me nauwkeurig op de hoogte van zijn vriendschap en rivaliteit met Lodewijk, die net als hij een groot schrijver wilde worden. De vraag of de populaire badplaats niet te klein zou zijn geweest voor twee jongens met Nabokov-ambities is nooit actueel geworden. Wim overleed voordat hij zijn eerste succes kon boeken. Lodewijk en ik bezochten hem ook in de laatste fase van zijn slopende ziekte regelmatig. Kennelijk steeds op verschillende tijdstippen, want we ontmoetten elkaar nooit.

Lodewijk Henri Wiener – zoals zijn volledige naam luidde – publiceerde in 1967 zijn eerste verhalenbundel Seizoenarbeid. Het boek kreeg vooral bekendheid omdat het enige tijd na het verschijnen uit de handel moest worden genomen. Voorzover ik weet heeft geen enkele andere literaire uitgave in Nederland ooit dat lot ondergaan. Een Zandvoorter meende zich te herkennen in een van de personages die in nogal compromitterende situaties wordt beschreven, spande een rechtszaak aan en won die ook nog. In de 35 jaar na zijn ongelukkige debuut verschenen van L.H. Wiener met enige regelmaat – maar ook met grote tussenpozen – twaalf verhalenbundels. Veel succes had hij er niet mee: de verkoopcijfers bleven altijd mager. De vaste groep (onder wie ik) die zijn werk graag las was kennelijk klein. Ook het feit dat door de jaren heen enkele critici (onder wie Jeroen Brouwers) zijn werk onophoudelijk prees, had lange tijd geen effect, maar zorgde er wel voor dat hij – waarschijnlijk meer dan hem lief was – het etiket a writers writer kreeg opgeplakt. Onnodig te zeggen dat L.H. Wiener niet van zijn schrijverij kon leven. Zijn geld verdiende hij als leraar Engels aan het Stedelijk Gymnasium te Haarlem: een van zijn goldmines die hij steeds op bekwame wijze heeft geëxploiteerd.

De verhalen van L.H. Wiener houden me altijd aangenaam bezig en daarbij is het feit dat ik iets meer over zijn achtergrond weet dan de gemiddelde lezer van ondergeschikt belang. Hij beschrijft gebeurtenissen uit zijn eigen leven, waarbij vaak Haarlem, Amsterdam en Zandvoort het decor zijn. Ik hou van auteurs die details zien en op waarde weten te schatten en bij L.H. Wiener kom je wat dat betreft volop aan je trekken. Zijn taalgebruik is aangenaam zakelijk en ligt op Elsschot-niveau. Misantropenjaren uit 1990 (een verzameling van vijf eerdere verhalenbundels) herlees ik met enige regelmaat en ik moet altijd weer ingehouden lachen om de cynische manier waarop L.H. Wiener zijn misfortuin beschrijft. Want laat daar geen misverstand over bestaan: het leven van L.H. Wiener is een aaneenschakeling van klein en groot ongerief. Zijn standpunt is dat mensen er zijn “om afstand van te houden en terug te pesten”. Zoiets lees ik graag en het viel me dan ook nogal tegen van L.H. Wiener dat hij zich door de geboorte van zijn eerste kind van de rechte weg liet afleiden. Misschien was de hoge leeftijd waarop hij voor het eerst vader werd van invloed, maar een zin als “En toen mijn zoontje Arend op 13 januari 1994 dan eindelijk werd geboren, trad er een verdieping in mijn gevoelsleven op die mij voor het eerst in achtenveertig jaar flitsen van geluk bezorgde” (in het verhaal ‘Man’ in de bundel Allemaal licht en warmte, 1999) is in hoge mate on-Wieners. Ik zou hem willen vragen dat niet meer te doen, want voor zulke mededelingen koop ik zijn boeken niet.

In 2002 publiceerde L.H. Wiener zijn eerste roman Nestor. Daarmee kreeg hij eindelijk de waardering die hem zo terecht toekomt. Het boek moest al snel herdrukt worden en in december 2003 ontving hij er de F. Bordewijkprijs voor. Parellel aan dit succes verscheen ook een heruitgave van zijn verhalen. In Nestor loopt een aantal verhalen door elkaar: over de uil met die naam, over de jongen Ezra en zijn liefde voor het meisje Clair, over de leraar Van Gigch en over L.H. Wiener zelf. Het is een typisch Wieneriaans boek: het noodlot is vanaf de eerste pagina aanwezig, maar er valt ook veel te lachen – zeker als het over de situatie in het onderwijs gaat. Voor degenen die de verhalen hebben gelezen is het allemaal zeer herkenbaar. Na Nestor hoeft L.H. Wiener niet langer bang te zijn dat hij (zoals hij in een interview in de Haagsche Courant zei) ‘door dit bestaan is gereisd zonder een spoor achter te laten’. Hij is nu een echte schrijver en niet langer a writers writer.

Wel een licht geraakt mannetje, die L.H.Wiener. Recensenten die zijn werk bekritiseren kunnen rekenen op zijn eeuwige toorn. Zelf heb ik daar ook ervaring mee. Ooit schreef ik hem een brief waarin ik refereerde aan onze gemeenschappelijke vriendschap met Wim Aaij. Ik haalde enkele herinneringen op aan die periode en wijdde ook een – prijzende – alinea aan zijn werk. Maar ik had wel de (naar later bleek) euvele moed om over één verhaal in één bundel een kritische opmerking te maken. Daarin kwam het woord ‘maltentig’ voor. Nee, bepaald geen woord dat ik vaak gebruik, maar hier leek het op z’n plaats. Bij L.H. Wiener viel het helemaal verkeerd. Hij schreef een briefje terug met als aanhef “Geachte heer Bergman” en adviseerde me dringend om voortaan geen kakkineuze woorden meer te gebruiken om zijn werk te karakteriseren, “want daar houdt mijn werk niet van”. We hebben elkaar dus nog steeds niet ontmoet. Jammer, want ik krijg niet vaak een echte schrijver over de vloer.
© 2004 Henk Bergman
powered by CJ2