archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 13
Jaargang 6
30 april 2009
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Een juweeltje van L.Th. Lehmann Gerbrand Muller

0613VG Lehman
Op 12 december van het vorig jaar wijdde de Stichting Perdu een bijeenkomst aan de 'dichter, reiziger, scheepsarcheoloog, essayist, tekenaar, vertaler, componist, prozaist, vrijdenker, (tango)danser, surrealist, deejay en eclecticus Louis Lehmann (1920).' Het was een mooie avond. Verschillende sprekers belichtten kanten van Lehmanns wonderlijk veelzijdige kunstenaarschap. Er werden gedichten van hem voorgelezen, composities van hem op de piano gespeeld en aan de wanden hingen mooie collages die hij had gemaakt van onder meer trein- en buskaartjes en entreebewijzen. Iets belangrijks bleef onbesproken: Lehmanns proza. Dat is jammer, want Lehmanns korte romans zijn hoogtepunten in zijn werk en behoren tot het mooiste wat er in het Nederlands geschreven is.

Neem het prachtige in 1964 bij de Bezige Bij verschenen Tussen Medemblik en Hippolytushoef. Het verloop van het verhaal is eenvoudig. Everard Schulphorn, een oudere-jaarsstudent, verlaat ondanks zijn zware verkoudheid zijn bed en huurkamer in Den Haag, reist per trein naar Leiden en loopt daar in wind en regen vanaf het oude, voor- voorlaatste station met de houten luchtbrug (het verhaal speelt zich af in de jaren kort na de oorlog) naar de aan de Breestraat gelegen sociëteit van het Leidsche Studentencorps. Hij verdrijft de tijd met paardrijden in de Leidse manège, eten op de sociëteit, een gesprek met een medestudent en keert na middernacht tenslotte met zijn vriendin Hélène naar Den Haag terug - per taxi, een uitspatting die zij zich beiden nooit eerder hebben toegestaan. Zij vrijen en beleven een onverwacht en kortstondig geluk. Kortstondig, want zij zien hun vriendschap als tijdelijk: beiden denken nog aan hun vorige geliefde terug.

Ik heb geaarzeld of ik over het boek zou schrijven, want het lijkt onmogelijk deze novelle in een korte samenvatting recht te doen. Ik hoop toch lezers te stimuleren het boek te gaan lezen - niet eenmaal, maar meerdere keren, want hoe vaker je het leest des te mooier je het gaat vinden.

Het verhaal is nu eens in de derde, dan weer in de eerste persoon geschreven en de passages sluiten volmaakt natuurlijk op elkaar aan. In de passages met 'hij' wordt meestal de actie weergegeven, de passages met 'ik' bevatten Everards gedachten. Gedachten die onverbiddelijk voortstromen en vorm krijgen in precieze, soms doorwrochte en gecompliceerde zinnen. Geen gedachte kan in Everards verkouden hoofd opkomen of hij wordt opgevolgd door een tweede die hem nuanceert, aanvult, weerspreekt, in een ander licht plaatst, relateert aan wat er maar aan te relateren valt. En hoe stroef de zinnen die Everard denkt soms ook mogen zijn, ze munten steeds uit in accuratesse - gevolg misschien van de door de verkoudheid veroorzaakte intoxicatie die zijn verstand tot grotere werkzaamheid aanzet.
'Hij had nog het brood niet in de trommel gestopt. Aan de eis van orde en regel was niet voldaan. Maar daarom heb ik toch ook niet met schoenen gegooid, integendeel, en ik ben blij dat ik uit bed ben. De verticale gerichtheid maakt, dat het hoofd minder zwaar lijkt, misschien bloed dat eruit wegstroomt, of alleen de opluchting van het staken van een door eentonigheid vermoeiende toestand.'
'La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres. Als tenminste deze regel op mijn geval slaat, want ik pretendeer niet meer dat ik Mallarmé begrijp, zoals vroeger. Trouwens, het is voor mij niet waar. Ik heb niet de lusteloosheid die het na elke oorlog mode is zo diep te betreuren als teken des tijds, tot de volgende oorlog. Ik heb een lusteloosheid van bereidheid tot iets wat niet komt. Moeheid, maar moeheid van het wachten. Men kan het ook gebrek aan initiatief noemen.'

Geleidelijk leert de lezer Everard beter kennen, op dezelfde manier als je vertrouwd kan raken met een onbekende met wie je een avond optrekt. Hij schrijft zichzelf gebrek aan initiatief toe, maar hij heeft ook geen eerbied 'voor de kleine strovuurtjes van intiatiefnemers, die succesvol geacht worden.' Hij heeft vaak het gevoel dat er een groot initiatief in hem ligt te rijpen, maar weet zeker dat hij niet 'iets groots' zal doen. 'Beslist niet, het is een dwaas woord. Niemand zal waarschijnlijk opmerken wat er dan gebeurt.'

Everard komt een studente tegen - op het Kort Rapenburg, waar indertijd nog de blauwe tram reed (het verhaal vermeldt geen straatnamen, maar de beschrijving laat over de route geen misverstand bestaan). Hij besluit zich niet te ergeren aan haar begroeting: 'wat een weer hè.' Gedachte die tijdens de conversatie door zijn hoofd gaat: 'Een vlot gesprek is prettig en weert nu nog dat verslagen gevoel van leegheid af, dat dadelijk zijn volledige werking zal doen gevoelen, als de tram zich om de hoek vertoond zal hebben en in deze rechthoekige ruimte tussen gebouwen zijn gebogen lijn beschreven.' Hij zet zich na afloop van het gesprek over het 'verslagen gevoel van leegheid' heen, '(…) zingende in de verscheidene talen, die hij machtig was, zoals vele jongelieden in deze tijd.'

Van het Kort Rapenburg wandelt hij over de Breestraat naar 'een gebouw dat hoewel zeker niet gebouwd door de beste bouwmeesters in den lande, bij velen een verdiend aanzien genoot en waarvan bekend was dat oude en eerbiedwaardige heren, hoge posten bekledend in 's lands bestuur, ontroerd werden door het denken eraan.' Everard telefoneert in dit gebouw (sociëteit Minerva van het Leidsche Studenten Corps) met de plaatselijke paardenmanège om een paard te reserveren, waarna hij zijn weg vervolgt naar de paardenmanège aan de… Ja, waar bevond zich in die jaren de manège? De tocht voert langs een kerk die niet anders dan de Pieterskerk kan zijn. 'Rechts waren de huisjes met één verdieping, donker en daarboven en daarachter kerk, kerk, steile bergen kerk. Een grote hap voor de wind, maar al die vormen moesten passen in zijn binnenste, binnenin de wind, welke vreemde kolkingen moesten er wel niet in de lucht ontstaan bij al die architecturale ribben.' Op de terugweg van de manège passeert Everard de kerk opnieuw: 'Terug naar de loeiende massa van de oudste kerk hier ter stede. (…) Loeit, kerken loeit, er is niets anders te doen.' De lezer die de weg in Leiden kent heeft intussen aan de hand van de beeldende beschrijving van Everards tocht kunnen vaststellen dat de paardenmanège zich aan de Kaiserstraat bevond.

Moeilijker is het voor de huidige lezer in detail de conversatie te volgen die Everard na terugkomst in de sociëteit voert met medestudent en -corpslid Jaap Grebbe, maar daar moet hij maar in berusten. Het is al mooi dat Lehmann hem de beroemde, enigszins sjofele zaal van de sociëteit binnenvoert (een piano 'die vol messen en vorken ligt', een 'veelgeteisterde leestafel' met een blad vol brandvlekken) en in de gelegenheid stelt het gesprek af te luisteren.
Er is een 'roze nummer van Robur' en iemand heeft het kwink gemist. Met kwink blijken zij de quinqueviri te bedoelen, ofwel het uit vijf leden bestaande bestuur van het corps. De nog maar enkele jaren geleden afgelopen oorlog komt soms terloops ter sprake '(…) we hebben door de oorlog geen groentijd gehad (…) jouw haar is er uit eerbied voor wie terugkeerden uit de kampen niet af geweest (…) wiens ouders mij geholpen hebben de hongerdood op een afstand te houden door mij vaak ten eten te vragen'. Er is sprake van een dubbele moraal. Wat daarmee wordt bedoeld blijkt als zij er later op terugkomen: '(…) de verachting voor het lichte meisje, de willende vrouw, the moving lady'. Zij beiden zitten nu 'in de tempel van de dubbele moraal', een 'hal vol halfvolwassen hoerenlopers'.

Zonder veel moeite neemt Everard afstand tot deze tempel zodra hij deze heeft verlaten. 'Nu ligt het achter mij, dit vage rijk, omsloten door dit gebouw maar toch vormloos, gefundeerd op Victoriaanse brooddronkenheid en idealisme, nu schuilgaand onder het verzet, het semimilitaire maar toch reële, tenminste nu nog reële verzet. (…) Het is veel en niets, onbenullig en belangrijk, irrelevant en absorbant. Ik ben erin, het is om mij heen. Maar nu, op deze stoep, dit bijna podium, valt dit alles van mij af.' Hij begeeft zich naar het huis waar zijn vriendin Hélène een dispuutsvergadering heeft. Het is na twaalven, de vergadering zal zo afgelopen zijn en dan zal zij naar buiten komen. Hij is tot na middernacht in Leiden gebleven om haar te zien, maar hij weet eigenlijk niet waarom hij dat wil. 'Een paar vriendelijke woorden van Hélène zullen er zeker vallen, en die behoren tot de goede dingen van mijn leven, maar die had ik ook op een andere tijd, morgen bijvoorbeeld, kunnen horen (…)'
Hij fluit hun herkenningsmelodie en terwijl hij daarna in afwachting voor het huis heen en weer drentelt stromen de gedachten weer door zijn hoofd. Hij denkt onder meer terug aan zijn moeder, die hem in zijn vroege jeugd van hotel naar hotel en van pension naar pension meevoerde, achter zijn vader aan, die hen verlaten had. 'Wat haar precies bezielde weet ik nog niet. Ik zat in vele kamers. Soms werd ik gelucht, wandelen met grote tussenpozen, haar schaarse kennissen bezoeken.' Everard is een 'hôtelchild' ('het woord schijnt van Henry James te zijn,' denkt hij), daarom verwacht hij achter zijn corpsgenoten altijd 'solide huizen' waar ze de grote kasten op hun kamers vandaan hebben. Hèléne's omstandigheden zijn vergelijkbaar, ook zij heeft nauwelijks familie meer. Beiden zijn ook de geliefde die hen heeft verlaten nog niet vergeten, maar zij voelen sympathie voor elkaar. De sympathie klinkt door in de zinnen die zij tegen elkaar zeggen als Hélène naar buiten is gekomen. Hélène heeft niet eerder met Everard willen vrijen. Dat gebeurt aan het eind van het verhaal voor het eerst. De mooie beschrijving daarvan vormt een natuurlijk en troostrijk slot van het boek.

Onbegrijpelijk dat dit prachtige verhaal, dat veel voller en rijker is dan ik in dit stukje kon aangeven, niet meer dan één keer is herdrukt. Hopelijk zal het binnen afzienbare tijd nog eens worden uitgegeven. In vergetelheid zal het nooit raken. Over een paar honderd jaar zal het nog altijd behoren tot het kleine aantal boeken uit de twintigste eeuw die men zal willen lezen.

Nu heb ik nog niet verteld waarom het boek Tussen Medemblik en Hippolytushoef heet. Probeer het boek in uw bezit te krijgen en lees het van de eerste tot de laatste bladzijde, dan zult u het weten.
 
*************************
Nieuwsgierig naar de uitgaven
van uitgeverij De Sneeuwstorm?
Verwen uzelf en vraag gratis
Het laatste Vlugschrift aan via:


© 2009 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Een juweeltje van L.Th. Lehmann Gerbrand Muller
0613VG Lehman
Op 12 december van het vorig jaar wijdde de Stichting Perdu een bijeenkomst aan de 'dichter, reiziger, scheepsarcheoloog, essayist, tekenaar, vertaler, componist, prozaist, vrijdenker, (tango)danser, surrealist, deejay en eclecticus Louis Lehmann (1920).' Het was een mooie avond. Verschillende sprekers belichtten kanten van Lehmanns wonderlijk veelzijdige kunstenaarschap. Er werden gedichten van hem voorgelezen, composities van hem op de piano gespeeld en aan de wanden hingen mooie collages die hij had gemaakt van onder meer trein- en buskaartjes en entreebewijzen. Iets belangrijks bleef onbesproken: Lehmanns proza. Dat is jammer, want Lehmanns korte romans zijn hoogtepunten in zijn werk en behoren tot het mooiste wat er in het Nederlands geschreven is.

Neem het prachtige in 1964 bij de Bezige Bij verschenen Tussen Medemblik en Hippolytushoef. Het verloop van het verhaal is eenvoudig. Everard Schulphorn, een oudere-jaarsstudent, verlaat ondanks zijn zware verkoudheid zijn bed en huurkamer in Den Haag, reist per trein naar Leiden en loopt daar in wind en regen vanaf het oude, voor- voorlaatste station met de houten luchtbrug (het verhaal speelt zich af in de jaren kort na de oorlog) naar de aan de Breestraat gelegen sociëteit van het Leidsche Studentencorps. Hij verdrijft de tijd met paardrijden in de Leidse manège, eten op de sociëteit, een gesprek met een medestudent en keert na middernacht tenslotte met zijn vriendin Hélène naar Den Haag terug - per taxi, een uitspatting die zij zich beiden nooit eerder hebben toegestaan. Zij vrijen en beleven een onverwacht en kortstondig geluk. Kortstondig, want zij zien hun vriendschap als tijdelijk: beiden denken nog aan hun vorige geliefde terug.

Ik heb geaarzeld of ik over het boek zou schrijven, want het lijkt onmogelijk deze novelle in een korte samenvatting recht te doen. Ik hoop toch lezers te stimuleren het boek te gaan lezen - niet eenmaal, maar meerdere keren, want hoe vaker je het leest des te mooier je het gaat vinden.

Het verhaal is nu eens in de derde, dan weer in de eerste persoon geschreven en de passages sluiten volmaakt natuurlijk op elkaar aan. In de passages met 'hij' wordt meestal de actie weergegeven, de passages met 'ik' bevatten Everards gedachten. Gedachten die onverbiddelijk voortstromen en vorm krijgen in precieze, soms doorwrochte en gecompliceerde zinnen. Geen gedachte kan in Everards verkouden hoofd opkomen of hij wordt opgevolgd door een tweede die hem nuanceert, aanvult, weerspreekt, in een ander licht plaatst, relateert aan wat er maar aan te relateren valt. En hoe stroef de zinnen die Everard denkt soms ook mogen zijn, ze munten steeds uit in accuratesse - gevolg misschien van de door de verkoudheid veroorzaakte intoxicatie die zijn verstand tot grotere werkzaamheid aanzet.
'Hij had nog het brood niet in de trommel gestopt. Aan de eis van orde en regel was niet voldaan. Maar daarom heb ik toch ook niet met schoenen gegooid, integendeel, en ik ben blij dat ik uit bed ben. De verticale gerichtheid maakt, dat het hoofd minder zwaar lijkt, misschien bloed dat eruit wegstroomt, of alleen de opluchting van het staken van een door eentonigheid vermoeiende toestand.'
'La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres. Als tenminste deze regel op mijn geval slaat, want ik pretendeer niet meer dat ik Mallarmé begrijp, zoals vroeger. Trouwens, het is voor mij niet waar. Ik heb niet de lusteloosheid die het na elke oorlog mode is zo diep te betreuren als teken des tijds, tot de volgende oorlog. Ik heb een lusteloosheid van bereidheid tot iets wat niet komt. Moeheid, maar moeheid van het wachten. Men kan het ook gebrek aan initiatief noemen.'

Geleidelijk leert de lezer Everard beter kennen, op dezelfde manier als je vertrouwd kan raken met een onbekende met wie je een avond optrekt. Hij schrijft zichzelf gebrek aan initiatief toe, maar hij heeft ook geen eerbied 'voor de kleine strovuurtjes van intiatiefnemers, die succesvol geacht worden.' Hij heeft vaak het gevoel dat er een groot initiatief in hem ligt te rijpen, maar weet zeker dat hij niet 'iets groots' zal doen. 'Beslist niet, het is een dwaas woord. Niemand zal waarschijnlijk opmerken wat er dan gebeurt.'

Everard komt een studente tegen - op het Kort Rapenburg, waar indertijd nog de blauwe tram reed (het verhaal vermeldt geen straatnamen, maar de beschrijving laat over de route geen misverstand bestaan). Hij besluit zich niet te ergeren aan haar begroeting: 'wat een weer hè.' Gedachte die tijdens de conversatie door zijn hoofd gaat: 'Een vlot gesprek is prettig en weert nu nog dat verslagen gevoel van leegheid af, dat dadelijk zijn volledige werking zal doen gevoelen, als de tram zich om de hoek vertoond zal hebben en in deze rechthoekige ruimte tussen gebouwen zijn gebogen lijn beschreven.' Hij zet zich na afloop van het gesprek over het 'verslagen gevoel van leegheid' heen, '(…) zingende in de verscheidene talen, die hij machtig was, zoals vele jongelieden in deze tijd.'

Van het Kort Rapenburg wandelt hij over de Breestraat naar 'een gebouw dat hoewel zeker niet gebouwd door de beste bouwmeesters in den lande, bij velen een verdiend aanzien genoot en waarvan bekend was dat oude en eerbiedwaardige heren, hoge posten bekledend in 's lands bestuur, ontroerd werden door het denken eraan.' Everard telefoneert in dit gebouw (sociëteit Minerva van het Leidsche Studenten Corps) met de plaatselijke paardenmanège om een paard te reserveren, waarna hij zijn weg vervolgt naar de paardenmanège aan de… Ja, waar bevond zich in die jaren de manège? De tocht voert langs een kerk die niet anders dan de Pieterskerk kan zijn. 'Rechts waren de huisjes met één verdieping, donker en daarboven en daarachter kerk, kerk, steile bergen kerk. Een grote hap voor de wind, maar al die vormen moesten passen in zijn binnenste, binnenin de wind, welke vreemde kolkingen moesten er wel niet in de lucht ontstaan bij al die architecturale ribben.' Op de terugweg van de manège passeert Everard de kerk opnieuw: 'Terug naar de loeiende massa van de oudste kerk hier ter stede. (…) Loeit, kerken loeit, er is niets anders te doen.' De lezer die de weg in Leiden kent heeft intussen aan de hand van de beeldende beschrijving van Everards tocht kunnen vaststellen dat de paardenmanège zich aan de Kaiserstraat bevond.

Moeilijker is het voor de huidige lezer in detail de conversatie te volgen die Everard na terugkomst in de sociëteit voert met medestudent en -corpslid Jaap Grebbe, maar daar moet hij maar in berusten. Het is al mooi dat Lehmann hem de beroemde, enigszins sjofele zaal van de sociëteit binnenvoert (een piano 'die vol messen en vorken ligt', een 'veelgeteisterde leestafel' met een blad vol brandvlekken) en in de gelegenheid stelt het gesprek af te luisteren.
Er is een 'roze nummer van Robur' en iemand heeft het kwink gemist. Met kwink blijken zij de quinqueviri te bedoelen, ofwel het uit vijf leden bestaande bestuur van het corps. De nog maar enkele jaren geleden afgelopen oorlog komt soms terloops ter sprake '(…) we hebben door de oorlog geen groentijd gehad (…) jouw haar is er uit eerbied voor wie terugkeerden uit de kampen niet af geweest (…) wiens ouders mij geholpen hebben de hongerdood op een afstand te houden door mij vaak ten eten te vragen'. Er is sprake van een dubbele moraal. Wat daarmee wordt bedoeld blijkt als zij er later op terugkomen: '(…) de verachting voor het lichte meisje, de willende vrouw, the moving lady'. Zij beiden zitten nu 'in de tempel van de dubbele moraal', een 'hal vol halfvolwassen hoerenlopers'.

Zonder veel moeite neemt Everard afstand tot deze tempel zodra hij deze heeft verlaten. 'Nu ligt het achter mij, dit vage rijk, omsloten door dit gebouw maar toch vormloos, gefundeerd op Victoriaanse brooddronkenheid en idealisme, nu schuilgaand onder het verzet, het semimilitaire maar toch reële, tenminste nu nog reële verzet. (…) Het is veel en niets, onbenullig en belangrijk, irrelevant en absorbant. Ik ben erin, het is om mij heen. Maar nu, op deze stoep, dit bijna podium, valt dit alles van mij af.' Hij begeeft zich naar het huis waar zijn vriendin Hélène een dispuutsvergadering heeft. Het is na twaalven, de vergadering zal zo afgelopen zijn en dan zal zij naar buiten komen. Hij is tot na middernacht in Leiden gebleven om haar te zien, maar hij weet eigenlijk niet waarom hij dat wil. 'Een paar vriendelijke woorden van Hélène zullen er zeker vallen, en die behoren tot de goede dingen van mijn leven, maar die had ik ook op een andere tijd, morgen bijvoorbeeld, kunnen horen (…)'
Hij fluit hun herkenningsmelodie en terwijl hij daarna in afwachting voor het huis heen en weer drentelt stromen de gedachten weer door zijn hoofd. Hij denkt onder meer terug aan zijn moeder, die hem in zijn vroege jeugd van hotel naar hotel en van pension naar pension meevoerde, achter zijn vader aan, die hen verlaten had. 'Wat haar precies bezielde weet ik nog niet. Ik zat in vele kamers. Soms werd ik gelucht, wandelen met grote tussenpozen, haar schaarse kennissen bezoeken.' Everard is een 'hôtelchild' ('het woord schijnt van Henry James te zijn,' denkt hij), daarom verwacht hij achter zijn corpsgenoten altijd 'solide huizen' waar ze de grote kasten op hun kamers vandaan hebben. Hèléne's omstandigheden zijn vergelijkbaar, ook zij heeft nauwelijks familie meer. Beiden zijn ook de geliefde die hen heeft verlaten nog niet vergeten, maar zij voelen sympathie voor elkaar. De sympathie klinkt door in de zinnen die zij tegen elkaar zeggen als Hélène naar buiten is gekomen. Hélène heeft niet eerder met Everard willen vrijen. Dat gebeurt aan het eind van het verhaal voor het eerst. De mooie beschrijving daarvan vormt een natuurlijk en troostrijk slot van het boek.

Onbegrijpelijk dat dit prachtige verhaal, dat veel voller en rijker is dan ik in dit stukje kon aangeven, niet meer dan één keer is herdrukt. Hopelijk zal het binnen afzienbare tijd nog eens worden uitgegeven. In vergetelheid zal het nooit raken. Over een paar honderd jaar zal het nog altijd behoren tot het kleine aantal boeken uit de twintigste eeuw die men zal willen lezen.

Nu heb ik nog niet verteld waarom het boek Tussen Medemblik en Hippolytushoef heet. Probeer het boek in uw bezit te krijgen en lees het van de eerste tot de laatste bladzijde, dan zult u het weten.
 
*************************
Nieuwsgierig naar de uitgaven
van uitgeverij De Sneeuwstorm?
Verwen uzelf en vraag gratis
Het laatste Vlugschrift aan via:
© 2009 Gerbrand Muller
powered by CJ2