archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 20
Jaargang 5
25 september 2008
Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De zoon van Reve (deel 8, slot) Bruno Maasbach

0514BZ Reve
Me ook wat! Een aflevering feuilleton overslaan, en triomf verkeert in fiasco, zegepraal in afgang.
 
*
Lichtjes voorovergebogen en af en toe een grapje debiterend zat de jongeman in blazer zijn verhaal af te steken, twee plaatsen verderop. Zijn kleurloos haar lag in een onberispelijke scheiding over zijn schedel, maar zijn afgesleten rij voortanden ging onder een gelige filmlaag schuil. Vanaf een multopapiertje las hij zijn betoog voor, over... Ja, waar ging het eigenlijk over? Het ironische Godsbesef... -of wat was het? - ... in Gerard Reves latere romans.
Ik keek naar de schooltas die de jongeman naast zijn stoel had staan: een ware Jehova's Getuige, meende ik. Voerde hij in die tas soms een woordenboek mee? In elk geval leverde hij de vertaling bij van een spreuk waarmee hij de voorlopige conclusie van zijn betoog lardeerde: ‘Divide et impera, eh schijt eh en heers.’
Ik sloeg mij met de vlakke hand tegen het voorhoofd. ‘Adveniat rectum tuum,’ siste ik hem half hoorbaar tussen de tanden toe. ‘Lik mijn reet!’
‘Sst!’ zei de Grijze Meeuw. Van zijn zijde van het carré tafels fronste hij mij berispend toe.
‘Goed goed,’ mompelde ik.

Wat had ik verkeerd gedaan? Met de trein op en neer reizen: als vanouds. Zeker groot schrijver aan zijn lip gehangen. Lisa meegetroond naar de kerk, om katholiek te worden, en met eigen oren een duif hoog in de nok horen koeren: ‘Want dit is mijn veelgeliefde zoon.’ Waarom vertikte Lisa het dan om mij nog langer te vergezellen op mijn wekelijkse pelgrimstocht naar Universiteitsstad L-? Terwijl ik ons hele huis nog overhoop had gehaald, alle kasten en laden leeggehaald, op zoek naar het matrozenkieltje waarin ik haar aan Meneer Reve had willen presenteren? Zelf weten, hoor! Dan niet! En wat waren dat voor verhalen die ik in wandelgang en collegezaal opving? Flarden van afgeluisterde gesprekken waarin sprake was van de gastschrijver, met uit een vuilnisbak gevist plastic serviesgoed bij de Dikke Bril op de thee; en van de Kapucijner die hem na avondlijk doorzakken in beschonken toestand thuis had afgeleverd, helemaal in diens woonplaats S-?

In de garderobe zag ik de grote man deze avond voor het eerst tussen de kapstokken graaien en een witte regenjas over zijn hemelsblauw pak aantrekken. Het weer is dan ook uitzonderlijk guur, meende ik. Het is een uitzonderlijke avond.
Mensen zijn vies, overwoog ik, de vertrekkende deelnemers aan het roemruchte college van de grote literator gadeslaand. Daar had je de Grijze Meeuw, met zelf ook een boek in zijn hand. Of eigenlijk was het meer een vod, waarvan de bladzijden ternauwernood in het smoezelige bandje hingen. Ik kende de omslagfoto van Gerard Reve met zwart-wit huisdier maar al te goed. De Meeuw had het echter niet meegenomen om zelf ook net zo'n poesje uit te zoeken op een poezenmarkt, maar om er vragen uit te stellen naar aanleiding van bepaalde passages. In de pauze was het boek opengeslagen op zijn tafel blijven liggen, maar ik had in het voorbijlopen de blik afgewend van de met blauwe pennestrepen toegetakelde bladzijden.
Maar kom! Meneer Reve mocht geen trein eerder halen dan ik!

Die jas van hem..., peinsde ik, terwijl ik de deur achter mij dicht liet klappen. Zo blijkt hij tòch maar een gewoon sterveling! Maar volgens mij hadden ze precies zo'n witte regenjas, met van die epauletten en net zo'n ceintuur... toen in die winkel met dat rek jassen aan straat... Waar we toen déze jas hadden gekocht. Ik veegde langs mijn revers en zocht het universitaire plein af naar een spiegelende ruit waarin ik mijzelf in mijn Céline-jas kon zien lopen. Als we daar dit weekeinde eens teruggaan..., mijmerde ik, misschien dat hij er nog hangt... Maar kijk, daar liep hij!

Hoewel alleen, gebaarde ik onwillekeurig naar het uiteinde van het plein, waar inderdaad een eenzame figuur in een witte jas juist de hoek omsloeg. Hij loopt ook alleen! stelde ik verbaasd vast. Niet met zijn Dikke Bril! En wat meer was: de schrijver was niet rechtsaf gegaan, zoals hij anders altijd liep, maar linksaf. Dat wilde zeggen dat hij de universitaire ringvaart een eindweegs zou volgen, en de houten hangbrug over zou steken, op weg naar het station: de route van Lisa en mij!

Rekening houdend met het verschil in leeftijd, schatte ik dat ik, in mijn betrekkelijke jeugd, de man weldra zou hebben ingehaald. En dan? Kome wat komt, knarste ik vastberaden.
Ik sloeg de hoek om waarachter de witte jas van Reve was verdwenen, zag hem verderop lopen langs de kade. Jawel, duidelijk genoeg in het straatlantaarnlicht onderscheidde ik de witte regenjas met blauwe broek: dat was hem!
Maar hoe merkwaardig! Ik achtervolgde hem nu al over gerede afstand, maar was nog geen stap nader tot hem gekomen. Integendeel.
De jas verdween een steegje in; stak een wat drukkere verkeersweg over. Of Meneer Reve nu zo'n haast had..., maar de afstand tussen de schrijver en zijn achtervolger leek alleen maar groter te worden. Een moment lang ontnam een avondlijke mistflard de witte schim aan het gezicht en ik was al bang dat ik de schrijver kwijt was. Zwaaiend met mijn arm maande ik mijzelf tot steeds groter spoed. Nee, daar had je hem weer. Het was alsof ik, mèt de ijskoude flarden avondmist, de somberste gedachten uit het duister inademde. Een verloren avond, spookte mij door het hoofd, en een verloren leven. Een verwensing siste mij tussen de tanden. Missie weer niet volbracht...! Een grote klodder strotteschuim spoog ik tegen de straatstenen.
Opletten geblazen. Daar beklom Reve al de houten ophaalbrug. Ik zou nu werkelijk de pas erin moeten houden, wilde ik straks op het perron niet het nakijken hebben naar de interlokale sneltrein met Reve er wèl in, en mijzelf niet. Sjorrend met mijn arm zette ik het zowat op een hollen. Een ogenblik bleef ik echter als aan de grond genageld staan, om meteen daarna weer voort te jakkeren. Het is een schim! mompelde ik. Met eigen ogen had ik gezien hoe de schijnwerper aan de overzijde van het brede water dwars door de achtervolgde regenjas had heen geschenen, juist toen deze het hoogste punt van de ophaalbrug passeerde.

Mijn eigen voetstappen klotsten nu deze zelfde brug op. Mijn ogen zochten de tegenoverliggende kade af. Waar was Reve? O ja. Daar trad hij een mistflard binnen.
Met zevenmijlslaarzen daalde ik de brug weer af. Ik struikelde en kwam bijna ten val, mijzelf in het verderf storend. Ik merkte dat mijn achterstand alleen maar was toegenomen, en dat de witte jas daar zonder op of om te zien voortjoeg.
Hoever was het nog naar het station? Ik raadpleegde mijn horloge, maakte koortsachtig enkele berekeningen. Welke trein zou Reve halen, als hij in dit tempo door bleef lopen? Ja, ik moest nog rennen...

Voort ging het, immer voort... Steeds harder liep ik. En zowaar... ik begon te naderen tot de regenjas; mijn doelwit. Nog een paar honderd meter naar het station... nog luttele tientallen meters. Moest ik Meneer Reve nu nog... op dit laatste stuk... aan zijn jas trekken? Ik overwoog... Ik had hem zowat ingehaald. Het was alsof de witte jas nu zo'n haast niet meer had.
Ik onderwierp de figuur nog eens0513BZ Feuill aan een scherp onderzoek. De jas... de broek... Het hoofd...? Ja, kalend op de kruin... Daar hield de man zijn pas in. Bushalte Stationsplein; hoefde hij dan geen trein te halen? Ik was nog enkele passen verwijderd. Langzaam draaide de man met zijn witte jas zich om. De achtervolger haalde diep adem om zijn prooi te begroeten: ‘Goedena...’ Het woord stokte mij in de keel. Het was de jas van Reve helemaal niet! Die man... wàs Reve niet! Lijkbleek in het straatlantaarnlicht grijnsde het benige gelaat van een onbekende mij toe. Een huivering doorvoer mijn ledematen. De man neeg het hoofd en het was mij of hij een uitnodigend gebaar maakte in de richting van het station.

Doorlopen, siste ik mijzelf toe. Deze meneer kennen wij niet!

 
**
Ik ben bezweet, constateerde ik, terwijl ik mij het klamme vocht van de slapen wiste. Ik heb te hard gelopen en ben veel te vroeg op het station. Inderdaad. Ik rilde. Reve staat er niet. De trein wel.

Ik besloot één trein te wachten en begon het perron over een groot deel van de gehele lengte op en neer te wandelen. God wat miste ik Lisa nu; hoe zwaar had ik niet kunnen steunen op de tengere schouders van mijn gezellin. Indische, dus sterke schoudertjes, mompelde ik bij mijzelf, zware lasten gewoon. Aan het einde van de trein gekomen dwong ik mijzelf tot omkeren en terug bij het trapgat in het perron opnieuw. Nogmaals sjouwde ik aan de coupé's van de wachtende trein voorbij. Is zij geen matroosje? bedacht ik. Loop ik zonder haar niet over de perrons te zwalken als een dronken bootsman aan wal?
Opnieuw geraakte ik ter hoogte van de locomotief. Ik ben moe, mompelde ik mat. Was het de achtervolging geweest... of de onbekende? Die... zogenáámde onbekende, met zijn benige doodshoofd? Nee, de zeis had hem niet misstaan. Een nieuwe huivering doorvoer mijn ledematen.

Willekeurig of onwillekeurig moest ik – zeikerd die ik toch eigenlijk was – aan een andere gedaante denken, een ander zwart silhouet: Wanjka, klein katje, mijn totempje. Dat maar bleef kwakkelen… kotsjes op de bank, en waterig kakken. Zou ik hem op een dag, misschien vanavond wel… bij thuiskomst niet dood op de keukenvloer vinden liggen? Het zwarte kopje, gebroken oogjes, geopende bek... Het schaamstreekje, wit, zou ik met zijn vingertop nog beroeren, in ontzetting neergeknield naast het lijkje.
Mijn lippen, die even hadden getrild, waren nu aan het prevelen geslagen. De woorden waarmee Reve zijn afgelopen college had besloten, het lied van het gemengde schoolkoor rond de geopende groeve van een speelmakkertje: ‘Blijf bij ons Heer, nu de avond valt.’
Kon het toeval zijn, of had Meneer Reve, de vader, die woorden voor míj gesproken? Was dan alles toch niet vergeefs? Ik haalde mij het gelaat van de schrijver voor de geest, en daarna het katje, zwart.
Had het één dan met het ander te maken? Wanjka, het zo wankele, kreupele katje; slachtoffer van mijn onachtzaamheid... Nooit was ik immers meer met hem naar de dokter gegaan... Nee! Ik beet mij op de tanden. Niet van enige nalatigheid, maar van mijn niet-aflatende bemoeienis om nader te komen tot de vader. Het offer was Wanjka, dat gebracht moest worden door de zoon.
Uit nu met dat geprevel! Ik rechtte de rug. Meneer Reve moest... weten! Ja, dan zou de vader zich... ontfermen!
Maar voorlopig stond ik er alleen voor, hier op dat tochtperron.

Wellicht dat de geschiedenis zich aan het herhalen was; dat Meneer Reve aan een zeker pilsje zat. Met zijn… studenten! Moest ìk dan de hele avond op het perron blijven wachten? Zou Meneer Reve mij dan, als hij uit het trapgat in de grond opdoemde, trillend zien staan wachten? Nee, ik was zijn hondje niet! Ik schokschouderde in mijn Céline-jas.Wanneer zette de trein zich eens in beweging?
De conducteur bracht zijn fluitje al naar zijn lippen. Tijd om nog eenmaal het perron af te speuren. Dáár: op het laatste moment uit het trapgat opgedoken, witte regenjas... blauwe broek... Nee, geen fantoom! Het was Reve, die daar juist het achterste treinstel binnenstapte. Schel klonk het fluitsignaal van de treinconducteur.
Puffend en steunend zette de trein zich in beweging. Zou ik mij mijn prooi nog laten ontglippen? Dat nooit! Rennen... Erop of eronder! Of liever: erin of eronder. De brede deuren van de goederenwagon stonden nog op een kier. Een wanhoopssprong! Een flits stelde mij mijn vreselijk einde tussen de vervaarlijke wielen voor ogen, maar met een bons was ik al heelhuids op de harde vloer van het goederencompartiment beland.
Ik klopte mij het stof van de mouwen. En besefte…

… dat ik in het ene treinstel zat en Reve in het andere!

God, laat dan maar zitten ook! Ik speelde immers niet mee in een western of een actiefilm. Overspringen van het ene treinstel op het andere was uitgesloten. En het liep toch niet voor niets zoals het loopt? Alles was wèl vergeefs! Ik trok mijn zogenaamde Oscar-Wildesjaal uit de hals van mijn zogenaamde Céline-jas los en wierp hem van mij weg. Laat hiermee dan een eind komen aan dit waar gebeurd verhaal vol verkleedpartijen, pijniging en misverstand, waarin de schrijver Gerard Reve door alle donkere stegen van de nachtelijke universiteitsstad achtervolgd wordt door een stel rotkinderen! Niet alleen hem belagen ze, maar ook zichzelf en alle anderen maken zij het leven zuur. En dat zogenaamd uit eerbetoon aan onze grote schrijver! Wie kocht daar wat voor?

Had zo’n Meneer Reve niet veel meer aan zijn o zo serieuze èchte studenten, met hun Reve-referaten, faculteitsblaadjes en voordrachten… hun pennestreperij en al… spreekbeurten over de tas of zak als thema binnen het werk van Gerard Reve… ‘... symbolische karakterisering van de persoonlijkheidsstructuur van de verschillende romanfiguren’, ‘... tevens vaginaal...’?
Geitenhoeders waren het, sandalenvlechters en kerkenbouwers. Professoraten zouden ze nog eens verwerven, boekenprogramma’s presenteren op tv, bronnenonderzoek verrichten naar het burgerlijk bestaan achter de bohémien façade van deze of gene aan de tering gestorven dichter. Al die zonen die Peter heten… En ik… Iwan die Wanjka heette… in de schaduw van mijn rustige vallei? Met mijn schalmei zeker. Het mocht wat! Stuk verdriet zal je bedoelen!
Wanjka, ja, daar blijft het ook maar sukkelen mee. Zal straks wel… dood zijn als ik thuis kom. Op het voorbarige af sloeg ik zowat aan het declameren…

Belleken heeft de seskes gekregen.
Belleken, sieraad van 't hof, is dood.
Mijn vrouw en ik hebben plots gezwegen
en vier ogen waren rood.

Nam niet weg dat mij inderdaad de ogen begonnen te schrijnen. Ach, Wanjka… Wanjka!

Wordt verv… nee, wordt niet vervolgd.
 
*************************************
Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag
is weer gewoon een boekhandel!
Zaterdag 27 september signeert Jan Siebelink
daar zijn nieuwe roman: Suezkade, vanaf 15.00 uur.


© 2008 Bruno Maasbach meer Bruno Maasbach - meer "Feuilleton"
Bezigheden > Feuilleton
De zoon van Reve (deel 8, slot) Bruno Maasbach
0514BZ Reve
Me ook wat! Een aflevering feuilleton overslaan, en triomf verkeert in fiasco, zegepraal in afgang.
 
*
Lichtjes voorovergebogen en af en toe een grapje debiterend zat de jongeman in blazer zijn verhaal af te steken, twee plaatsen verderop. Zijn kleurloos haar lag in een onberispelijke scheiding over zijn schedel, maar zijn afgesleten rij voortanden ging onder een gelige filmlaag schuil. Vanaf een multopapiertje las hij zijn betoog voor, over... Ja, waar ging het eigenlijk over? Het ironische Godsbesef... -of wat was het? - ... in Gerard Reves latere romans.
Ik keek naar de schooltas die de jongeman naast zijn stoel had staan: een ware Jehova's Getuige, meende ik. Voerde hij in die tas soms een woordenboek mee? In elk geval leverde hij de vertaling bij van een spreuk waarmee hij de voorlopige conclusie van zijn betoog lardeerde: ‘Divide et impera, eh schijt eh en heers.’
Ik sloeg mij met de vlakke hand tegen het voorhoofd. ‘Adveniat rectum tuum,’ siste ik hem half hoorbaar tussen de tanden toe. ‘Lik mijn reet!’
‘Sst!’ zei de Grijze Meeuw. Van zijn zijde van het carré tafels fronste hij mij berispend toe.
‘Goed goed,’ mompelde ik.

Wat had ik verkeerd gedaan? Met de trein op en neer reizen: als vanouds. Zeker groot schrijver aan zijn lip gehangen. Lisa meegetroond naar de kerk, om katholiek te worden, en met eigen oren een duif hoog in de nok horen koeren: ‘Want dit is mijn veelgeliefde zoon.’ Waarom vertikte Lisa het dan om mij nog langer te vergezellen op mijn wekelijkse pelgrimstocht naar Universiteitsstad L-? Terwijl ik ons hele huis nog overhoop had gehaald, alle kasten en laden leeggehaald, op zoek naar het matrozenkieltje waarin ik haar aan Meneer Reve had willen presenteren? Zelf weten, hoor! Dan niet! En wat waren dat voor verhalen die ik in wandelgang en collegezaal opving? Flarden van afgeluisterde gesprekken waarin sprake was van de gastschrijver, met uit een vuilnisbak gevist plastic serviesgoed bij de Dikke Bril op de thee; en van de Kapucijner die hem na avondlijk doorzakken in beschonken toestand thuis had afgeleverd, helemaal in diens woonplaats S-?

In de garderobe zag ik de grote man deze avond voor het eerst tussen de kapstokken graaien en een witte regenjas over zijn hemelsblauw pak aantrekken. Het weer is dan ook uitzonderlijk guur, meende ik. Het is een uitzonderlijke avond.
Mensen zijn vies, overwoog ik, de vertrekkende deelnemers aan het roemruchte college van de grote literator gadeslaand. Daar had je de Grijze Meeuw, met zelf ook een boek in zijn hand. Of eigenlijk was het meer een vod, waarvan de bladzijden ternauwernood in het smoezelige bandje hingen. Ik kende de omslagfoto van Gerard Reve met zwart-wit huisdier maar al te goed. De Meeuw had het echter niet meegenomen om zelf ook net zo'n poesje uit te zoeken op een poezenmarkt, maar om er vragen uit te stellen naar aanleiding van bepaalde passages. In de pauze was het boek opengeslagen op zijn tafel blijven liggen, maar ik had in het voorbijlopen de blik afgewend van de met blauwe pennestrepen toegetakelde bladzijden.
Maar kom! Meneer Reve mocht geen trein eerder halen dan ik!

Die jas van hem..., peinsde ik, terwijl ik de deur achter mij dicht liet klappen. Zo blijkt hij tòch maar een gewoon sterveling! Maar volgens mij hadden ze precies zo'n witte regenjas, met van die epauletten en net zo'n ceintuur... toen in die winkel met dat rek jassen aan straat... Waar we toen déze jas hadden gekocht. Ik veegde langs mijn revers en zocht het universitaire plein af naar een spiegelende ruit waarin ik mijzelf in mijn Céline-jas kon zien lopen. Als we daar dit weekeinde eens teruggaan..., mijmerde ik, misschien dat hij er nog hangt... Maar kijk, daar liep hij!

Hoewel alleen, gebaarde ik onwillekeurig naar het uiteinde van het plein, waar inderdaad een eenzame figuur in een witte jas juist de hoek omsloeg. Hij loopt ook alleen! stelde ik verbaasd vast. Niet met zijn Dikke Bril! En wat meer was: de schrijver was niet rechtsaf gegaan, zoals hij anders altijd liep, maar linksaf. Dat wilde zeggen dat hij de universitaire ringvaart een eindweegs zou volgen, en de houten hangbrug over zou steken, op weg naar het station: de route van Lisa en mij!

Rekening houdend met het verschil in leeftijd, schatte ik dat ik, in mijn betrekkelijke jeugd, de man weldra zou hebben ingehaald. En dan? Kome wat komt, knarste ik vastberaden.
Ik sloeg de hoek om waarachter de witte jas van Reve was verdwenen, zag hem verderop lopen langs de kade. Jawel, duidelijk genoeg in het straatlantaarnlicht onderscheidde ik de witte regenjas met blauwe broek: dat was hem!
Maar hoe merkwaardig! Ik achtervolgde hem nu al over gerede afstand, maar was nog geen stap nader tot hem gekomen. Integendeel.
De jas verdween een steegje in; stak een wat drukkere verkeersweg over. Of Meneer Reve nu zo'n haast had..., maar de afstand tussen de schrijver en zijn achtervolger leek alleen maar groter te worden. Een moment lang ontnam een avondlijke mistflard de witte schim aan het gezicht en ik was al bang dat ik de schrijver kwijt was. Zwaaiend met mijn arm maande ik mijzelf tot steeds groter spoed. Nee, daar had je hem weer. Het was alsof ik, mèt de ijskoude flarden avondmist, de somberste gedachten uit het duister inademde. Een verloren avond, spookte mij door het hoofd, en een verloren leven. Een verwensing siste mij tussen de tanden. Missie weer niet volbracht...! Een grote klodder strotteschuim spoog ik tegen de straatstenen.
Opletten geblazen. Daar beklom Reve al de houten ophaalbrug. Ik zou nu werkelijk de pas erin moeten houden, wilde ik straks op het perron niet het nakijken hebben naar de interlokale sneltrein met Reve er wèl in, en mijzelf niet. Sjorrend met mijn arm zette ik het zowat op een hollen. Een ogenblik bleef ik echter als aan de grond genageld staan, om meteen daarna weer voort te jakkeren. Het is een schim! mompelde ik. Met eigen ogen had ik gezien hoe de schijnwerper aan de overzijde van het brede water dwars door de achtervolgde regenjas had heen geschenen, juist toen deze het hoogste punt van de ophaalbrug passeerde.

Mijn eigen voetstappen klotsten nu deze zelfde brug op. Mijn ogen zochten de tegenoverliggende kade af. Waar was Reve? O ja. Daar trad hij een mistflard binnen.
Met zevenmijlslaarzen daalde ik de brug weer af. Ik struikelde en kwam bijna ten val, mijzelf in het verderf storend. Ik merkte dat mijn achterstand alleen maar was toegenomen, en dat de witte jas daar zonder op of om te zien voortjoeg.
Hoever was het nog naar het station? Ik raadpleegde mijn horloge, maakte koortsachtig enkele berekeningen. Welke trein zou Reve halen, als hij in dit tempo door bleef lopen? Ja, ik moest nog rennen...

Voort ging het, immer voort... Steeds harder liep ik. En zowaar... ik begon te naderen tot de regenjas; mijn doelwit. Nog een paar honderd meter naar het station... nog luttele tientallen meters. Moest ik Meneer Reve nu nog... op dit laatste stuk... aan zijn jas trekken? Ik overwoog... Ik had hem zowat ingehaald. Het was alsof de witte jas nu zo'n haast niet meer had.
Ik onderwierp de figuur nog eens0513BZ Feuill aan een scherp onderzoek. De jas... de broek... Het hoofd...? Ja, kalend op de kruin... Daar hield de man zijn pas in. Bushalte Stationsplein; hoefde hij dan geen trein te halen? Ik was nog enkele passen verwijderd. Langzaam draaide de man met zijn witte jas zich om. De achtervolger haalde diep adem om zijn prooi te begroeten: ‘Goedena...’ Het woord stokte mij in de keel. Het was de jas van Reve helemaal niet! Die man... wàs Reve niet! Lijkbleek in het straatlantaarnlicht grijnsde het benige gelaat van een onbekende mij toe. Een huivering doorvoer mijn ledematen. De man neeg het hoofd en het was mij of hij een uitnodigend gebaar maakte in de richting van het station.

Doorlopen, siste ik mijzelf toe. Deze meneer kennen wij niet!

 
**
Ik ben bezweet, constateerde ik, terwijl ik mij het klamme vocht van de slapen wiste. Ik heb te hard gelopen en ben veel te vroeg op het station. Inderdaad. Ik rilde. Reve staat er niet. De trein wel.

Ik besloot één trein te wachten en begon het perron over een groot deel van de gehele lengte op en neer te wandelen. God wat miste ik Lisa nu; hoe zwaar had ik niet kunnen steunen op de tengere schouders van mijn gezellin. Indische, dus sterke schoudertjes, mompelde ik bij mijzelf, zware lasten gewoon. Aan het einde van de trein gekomen dwong ik mijzelf tot omkeren en terug bij het trapgat in het perron opnieuw. Nogmaals sjouwde ik aan de coupé's van de wachtende trein voorbij. Is zij geen matroosje? bedacht ik. Loop ik zonder haar niet over de perrons te zwalken als een dronken bootsman aan wal?
Opnieuw geraakte ik ter hoogte van de locomotief. Ik ben moe, mompelde ik mat. Was het de achtervolging geweest... of de onbekende? Die... zogenáámde onbekende, met zijn benige doodshoofd? Nee, de zeis had hem niet misstaan. Een nieuwe huivering doorvoer mijn ledematen.

Willekeurig of onwillekeurig moest ik – zeikerd die ik toch eigenlijk was – aan een andere gedaante denken, een ander zwart silhouet: Wanjka, klein katje, mijn totempje. Dat maar bleef kwakkelen… kotsjes op de bank, en waterig kakken. Zou ik hem op een dag, misschien vanavond wel… bij thuiskomst niet dood op de keukenvloer vinden liggen? Het zwarte kopje, gebroken oogjes, geopende bek... Het schaamstreekje, wit, zou ik met zijn vingertop nog beroeren, in ontzetting neergeknield naast het lijkje.
Mijn lippen, die even hadden getrild, waren nu aan het prevelen geslagen. De woorden waarmee Reve zijn afgelopen college had besloten, het lied van het gemengde schoolkoor rond de geopende groeve van een speelmakkertje: ‘Blijf bij ons Heer, nu de avond valt.’
Kon het toeval zijn, of had Meneer Reve, de vader, die woorden voor míj gesproken? Was dan alles toch niet vergeefs? Ik haalde mij het gelaat van de schrijver voor de geest, en daarna het katje, zwart.
Had het één dan met het ander te maken? Wanjka, het zo wankele, kreupele katje; slachtoffer van mijn onachtzaamheid... Nooit was ik immers meer met hem naar de dokter gegaan... Nee! Ik beet mij op de tanden. Niet van enige nalatigheid, maar van mijn niet-aflatende bemoeienis om nader te komen tot de vader. Het offer was Wanjka, dat gebracht moest worden door de zoon.
Uit nu met dat geprevel! Ik rechtte de rug. Meneer Reve moest... weten! Ja, dan zou de vader zich... ontfermen!
Maar voorlopig stond ik er alleen voor, hier op dat tochtperron.

Wellicht dat de geschiedenis zich aan het herhalen was; dat Meneer Reve aan een zeker pilsje zat. Met zijn… studenten! Moest ìk dan de hele avond op het perron blijven wachten? Zou Meneer Reve mij dan, als hij uit het trapgat in de grond opdoemde, trillend zien staan wachten? Nee, ik was zijn hondje niet! Ik schokschouderde in mijn Céline-jas.Wanneer zette de trein zich eens in beweging?
De conducteur bracht zijn fluitje al naar zijn lippen. Tijd om nog eenmaal het perron af te speuren. Dáár: op het laatste moment uit het trapgat opgedoken, witte regenjas... blauwe broek... Nee, geen fantoom! Het was Reve, die daar juist het achterste treinstel binnenstapte. Schel klonk het fluitsignaal van de treinconducteur.
Puffend en steunend zette de trein zich in beweging. Zou ik mij mijn prooi nog laten ontglippen? Dat nooit! Rennen... Erop of eronder! Of liever: erin of eronder. De brede deuren van de goederenwagon stonden nog op een kier. Een wanhoopssprong! Een flits stelde mij mijn vreselijk einde tussen de vervaarlijke wielen voor ogen, maar met een bons was ik al heelhuids op de harde vloer van het goederencompartiment beland.
Ik klopte mij het stof van de mouwen. En besefte…

… dat ik in het ene treinstel zat en Reve in het andere!

God, laat dan maar zitten ook! Ik speelde immers niet mee in een western of een actiefilm. Overspringen van het ene treinstel op het andere was uitgesloten. En het liep toch niet voor niets zoals het loopt? Alles was wèl vergeefs! Ik trok mijn zogenaamde Oscar-Wildesjaal uit de hals van mijn zogenaamde Céline-jas los en wierp hem van mij weg. Laat hiermee dan een eind komen aan dit waar gebeurd verhaal vol verkleedpartijen, pijniging en misverstand, waarin de schrijver Gerard Reve door alle donkere stegen van de nachtelijke universiteitsstad achtervolgd wordt door een stel rotkinderen! Niet alleen hem belagen ze, maar ook zichzelf en alle anderen maken zij het leven zuur. En dat zogenaamd uit eerbetoon aan onze grote schrijver! Wie kocht daar wat voor?

Had zo’n Meneer Reve niet veel meer aan zijn o zo serieuze èchte studenten, met hun Reve-referaten, faculteitsblaadjes en voordrachten… hun pennestreperij en al… spreekbeurten over de tas of zak als thema binnen het werk van Gerard Reve… ‘... symbolische karakterisering van de persoonlijkheidsstructuur van de verschillende romanfiguren’, ‘... tevens vaginaal...’?
Geitenhoeders waren het, sandalenvlechters en kerkenbouwers. Professoraten zouden ze nog eens verwerven, boekenprogramma’s presenteren op tv, bronnenonderzoek verrichten naar het burgerlijk bestaan achter de bohémien façade van deze of gene aan de tering gestorven dichter. Al die zonen die Peter heten… En ik… Iwan die Wanjka heette… in de schaduw van mijn rustige vallei? Met mijn schalmei zeker. Het mocht wat! Stuk verdriet zal je bedoelen!
Wanjka, ja, daar blijft het ook maar sukkelen mee. Zal straks wel… dood zijn als ik thuis kom. Op het voorbarige af sloeg ik zowat aan het declameren…

Belleken heeft de seskes gekregen.
Belleken, sieraad van 't hof, is dood.
Mijn vrouw en ik hebben plots gezwegen
en vier ogen waren rood.

Nam niet weg dat mij inderdaad de ogen begonnen te schrijnen. Ach, Wanjka… Wanjka!

Wordt verv… nee, wordt niet vervolgd.
 
*************************************
Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag
is weer gewoon een boekhandel!
Zaterdag 27 september signeert Jan Siebelink
daar zijn nieuwe roman: Suezkade, vanaf 15.00 uur.
© 2008 Bruno Maasbach
powered by CJ2