archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 18
Jaargang 5
21 augustus 2008
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Wesseling senior en Pater Coelestinus Willem Minderhout

0518VG Sikkel
Sinds ik Henk Wesselings ‘Zoon en Vader / Vader en zoon’ gelezen heb, kijk ik af en toe in het register van boeken waar mogelijkerwijs meer informatie over Wesseling senior te vinden is. Ik had stellig verwacht dat hij zou figureren in de ‘Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1902 -1947’. Aalberse was een tamelijk progressieve katholiek en een leider van de RKSP (Rooms Katholieke Staatspartij) waarmee C.D. Wesseling verwantschap voelde. De enige Wesseling die in zijn dagboeken voorkomt is echter een arts uit Leiden.

De tweede keer had ik, terwijl ik dat dit keer helemaal niet verwachtte, meer succes. Bij toeval trof ik het proefschrift ‘Katholicisme en Socialisme. Het zelfbeeld van Eindhovense christen-socialisten in het spanningsveld tussen traditie en moderniteit, 1885 – 1920’ op een plank in een bibliotheek aan. Ik zou er waarschijnlijk overheen gekeken hebben als de auteur niet Giebels heette. Abusievelijk dacht ik met het proefschrift van Lambert Giebels te maken te hebben en dat wilde ik wel eens inzien. Er blijken echter meer Brabantse historici met die achternaam rond te lopen, want het betrof in dit geval een Henk (H.M.T.M. uiteraard).

Het boek stond er maar zo’n beetje te staan en was nog nooit eerder uitgeleend geweest. Dat is jammer, want achter de weinig uitnodigende titel gaat een heel interessant werk schuil dat een mooi beeld geeft van de geschiedenis van Eindhoven in de periode dat deze plaats zich ontwikkelde van een verzameling dorpen tot een grote industriestad.

Centraal in Giebels werk staat de worsteling van autochtone Eindhovenaren die zich vanuit een streven naar sociale rechtvaardigheid aangetrokken voelden tot het socialisme, maar tevens katholiek wensten te blijven. Zonder te pretenderen deze lijvige studie samen te vatten viel me op dat het Eindhovense politieke krachtenveld door grofweg vier groepen werd bepaald. De autochtone socialisten: katholiek, gemoedelijk en gericht op compromissen; de socialisten van buiten: atheïstisch, fanatiek en gericht op confrontatie; de autochtone elite: reactionaire werkgevers samen met de katholieke clerus, die iedere verandering wilde tegengaan; de nieuwe elite, waaronder de gebroeders Philips een belangrijke rol speelden: liberale werkgevers die oog hadden voor ‘de sociale kwestie’ en tot samenwerking met de arbeiders bereid waren. De autochtone socialisten en de nieuwe industriëlen konden dus redelijk met elkaar overweg, maar de autochtone katholieke elite bewees het gelijk van de ‘socialisten van buiten’ door zich als een onverzoenlijke reactionaire ‘klassenvijand’ op te stellen.

Centraal in die worsteling van de autochtone katholieke socialisten staat de verzoening van het dan nog zeer marxistisch getinte socialisme met het geloof. Van Karl Marx’ materialisme moesten de Eindhovenaren, ondanks dat Marx een achterneef van de gebroeders Philips was, niets hebben. De oplossing die zij daar voor vonden noemden zij ‘economisch socialisme’. Wat het streven naar betere levensomstandigheden voor de arbeiders betrof verschilden zij niet van hun atheïstische broeders, maar ze bleven gelovige christenen.

Dit Eindhovense christensocialisme had ook zijn aantrekkingskracht op sommige progressieve paters. Eén van die paters, de capucijn Coelestinus, trad zelfs uit en sloot zich onder zijn wereldlijke naam H.J. van Vorst aan bij de Eindhovense SDAP. Hij werd een theoreticus van het eerder genoemde ‘economisch socialisme’. De Eindhovense clerus reageerde hier, gesteund door de pers die zich verlaagde tot opzienbarende pogingen tot karaktermoord, furieus op. Iedere ware christen diende zich ver te houden van wat voor socialisme dan ook!

Tussen Eindhovense zwarte en rode katholieken bleek geen dialoog mogelijk. De ‘zwarten’ konden alleen maar ‘schimpen en schelden’. Voor een echte discussie moest blijkbaar een katholiek van buiten worden uitgenodigd. Het werd de Haagse journalist van De Tijd, de toen nog jonge Wesseling senior.

Twee keer, op 28 maart en 25 april 1908, debatteerden Wesseling en de uitgetreden pater Van Vorst met elkaar. Giebels’ weergave van het eerste debat is vrij summier, maar Van Vorst had er niet veel van gebrouwen. Zelfs het socialistische blad De Eendracht vond dat hij het niet zo goed gedaan had. Over Wesselings bijdrage zelf schrijft Giebels geen woord. Hij haalt wel een verklaring van hem aan waarin hij ontkent dat Van Vorst tijdens het debat, zoals De Meijerijsche Courant schreef, op “Godslasterlijke wijze over het sacrament des altaars, en de moedermaagd gesproken zou hebben”. Wesseling verlaagt zich dus niet tot de Brabantse laster.

Het tweede debat over ‘godsdienst en socialisme’ in het Volksgebouw te Woensel werd door vierhonderd toeschouwers bezocht. Dit keer wordt Wesseling wel uitgebreid door Giebels geciteerd. Hij acht godsdienst en socialisme – ook het ‘economisch socialisme - onverenigbaar en hij maakt dankbaar gebruik van uitspraken van niet godsdienstige SDAP-ers om zijn betoog kracht bij te zetten. Het SDAP-kopstuk Gerhard had namelijk in Het Volk geschreven ‘dat Van Vorst binnen vijf jaar wel materialist zou worden’. Wesseling had medelijden met de Eindhovense socialisten, die “dag in dag uit bezig zijn in Brabant het socialisme te propageeren en dan moeten hooren, dat met ze gelachen wordt”.

Van Vorst liet zich echter niet van zijn stuk brengen en bracht het er, volgens de aangehaalde verslagen, veel beter vanaf dan de eerste keer. Hij wist Wesseling zelfs te verbluffen met de mededeling dat aan katholieke socialisten de paascommunie geweigerd was en dat zelfs een beroep op de bisschop niet geholpen had. De beschaafde Haagse katholiek had blijkbaar niet veel ervaring met de mores van de Brabantse Moederkerk.

De pers, zelfs De Meijerijsche Courant, gaf dit keer een redelijk getrouw verslag van de avond. De Eindhovensche Courant en De Tijd vonden het echter niet voor herhaling vatbaar omdat principiële onderwerpen als ‘godsdienst en socialisme’ zich niet zouden lenen voor discussies tijdens een vergadering. Het zou me niet verbazen als het commentaar in De Tijd door Wesseling zelf geschreven is.

Zijn zoon beschrijft hoe ook Wesseling langzaam maar zeker genoeg krijgt van het katholieke conservatisme en gewonnen wordt voor een zekere mate van ‘economisch socialisme’. Hij zal net zo min als de Eindhovense socialisten breken met de kerk, ook al stellen zijn geloofsgenoten alles in het werk om hém te breken. De Haagse katholieke pers deed daarbij in stemmingmakerij niet onder voor de Brabantse. De Residentiebode schreef bijvoorbeeld in 1921 toen Wesselings eerste huwelijk op de klippen gelopen was: ”Het gedrag van den man liep zóó de spuigaten uit dat zelfs schoolkinderen er onder elkaar over praatten en thuis hun ouders verontrustten met praatjes over dingen, welker bestaan de kleuters zelfs niet zouden moeten kennen.”

Toen C.D. Wesseling brak met de RKSP sloot hij zich echter niet bij de SDAP aan. Met een aantal medestanders richtte hij een eigen progressief katholieke splinter op: de Rooms Katholieke Volkspartij die later opging in de Katholieke Democratische Partij. Deze progressieve katholieke afscheidingen van de almachtige Rooms Katholieke Staatspartij werden door de Roomse clerus even fel, misschien nog wel feller, bestreden dan de SDAP. Een invloedrijke pater beweerde dat ‘de stip op het stembiljet van de RKVP-stemmers in het hiernamaals op hun ziel zichtbaar zou zijn’. Om haar vader te treffen mocht een dochter van een Oldenzaalse KDP-er niet voorlezen in de kerk. De Aartsbisschop van Utrecht vond deze handelwijze terecht, omdat “Wij van meening zijn, dat de kinderen van iemand, die een minder goed voorbeeld geeft, niet in de kerk op bijzonder wijze kunnen onderscheiden worden.”

Zou Wesseling senior bij die ervaringen met zijn geloofsgenoten en voormalige partijgenoten nog wel eens aan de ervaringen van de voormalige pater Coelestinus gedacht hebben?
 
Bronnen:
Dr. H.M.T.M. Giebels, Katholicisme en Socialisme. Het zelfbeeld van Eindhovense christen-socialisten in het spanningsveld tussen traditie en moderniteit, 1885 – 1920, Stichting Zuidelijk Historisch Contact Tilburg, 1994.
H.L. Wesseling, Zoon en Vader / Vader en Zoon, Bert Bakker Amsterdam, 2008.

Aalberse en dr. Wesseling
De Wesseling die ik in het register van de Dagboeken van Aalberse aantrof was, zoals vermeld, een Leidse arts. De passage die Aalberse aan deze dr. Wesseling wijdt, geeft een prachtig kijkje op de Roomse zeden van een eeuw geleden - of is dat nog steeds zo? - die ik de lezertjes van De Leunstoel niet wil onthouden. Mevrouw Aalberse moest geopereerd worden vanwege een ontstoken baarmoeder. Ook de progressieve katholiek Aalberse kwam daardoor in gewetensnood.

“Daar dr. Wesseling gezegd had dat eerst de baarmoeder moest schoongemaakt geworden, omdat er misschien een foetusje in zat, ben ik woensdag naar de katholieke dr. Duffels geweest om te vragen of dat geoorloofd was. Dr. Wesseling had me verklaard dat, als er een foetus was, dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid reeds dood was. Dr. Duffels was van gelijke meening; alleen achtte hij het zelfs zeer onwaarschijnlijk dat er een foetus zou zijn. Hij ried me echter aan om vóór de operatie nog eens een advies in te winnen bij prof. Treub te Amsterdam. Ik vroeg deze telegrafisch of hij Lize en mij donderdag kon ontvangen. Hij antwoordde: niet vóór september, tenzij de dokter uitstel niet verantwoord acht. Daar zat ik. Dr. Wesseling had me gezegd dat hij, als ik ’t wilde, volstrekt geen bezwaar had dat ik ’t advies van een prof. inwon, maar hij voor zich achtte ’t volkomen overbodig, daar hij van zijn diagnose absoluut zeker was. We hebben dus ’t voornemen om ten allen overvloede Treub te raadplegen maar opgegeven. Voor ’t geld dat ik anders Treub betaald zou hebben, heb ik nu H. Missen besteld. Dat helpt allicht wel zoo goed!”
Dagboek van Aalberse VI (5 november 1915 – 12 november 1918

Deze dagboeken zijn overigens, zo ontdekte ik tot mijn enthousiasme, integraal op internet gepubliceerd door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. De geciteerde passage vindt men hier:

Bronnen:
A.C.M. Kappelhof en J.P. de Valk, Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1902 -1947, Amsterdam ING 2006.
Dagboeken van Aalberse bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Aalberse
 
*****************************
Katinka de Roode schrijft en tekent.


© 2008 Willem Minderhout meer Willem Minderhout - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Wesseling senior en Pater Coelestinus Willem Minderhout
0518VG Sikkel
Sinds ik Henk Wesselings ‘Zoon en Vader / Vader en zoon’ gelezen heb, kijk ik af en toe in het register van boeken waar mogelijkerwijs meer informatie over Wesseling senior te vinden is. Ik had stellig verwacht dat hij zou figureren in de ‘Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1902 -1947’. Aalberse was een tamelijk progressieve katholiek en een leider van de RKSP (Rooms Katholieke Staatspartij) waarmee C.D. Wesseling verwantschap voelde. De enige Wesseling die in zijn dagboeken voorkomt is echter een arts uit Leiden.

De tweede keer had ik, terwijl ik dat dit keer helemaal niet verwachtte, meer succes. Bij toeval trof ik het proefschrift ‘Katholicisme en Socialisme. Het zelfbeeld van Eindhovense christen-socialisten in het spanningsveld tussen traditie en moderniteit, 1885 – 1920’ op een plank in een bibliotheek aan. Ik zou er waarschijnlijk overheen gekeken hebben als de auteur niet Giebels heette. Abusievelijk dacht ik met het proefschrift van Lambert Giebels te maken te hebben en dat wilde ik wel eens inzien. Er blijken echter meer Brabantse historici met die achternaam rond te lopen, want het betrof in dit geval een Henk (H.M.T.M. uiteraard).

Het boek stond er maar zo’n beetje te staan en was nog nooit eerder uitgeleend geweest. Dat is jammer, want achter de weinig uitnodigende titel gaat een heel interessant werk schuil dat een mooi beeld geeft van de geschiedenis van Eindhoven in de periode dat deze plaats zich ontwikkelde van een verzameling dorpen tot een grote industriestad.

Centraal in Giebels werk staat de worsteling van autochtone Eindhovenaren die zich vanuit een streven naar sociale rechtvaardigheid aangetrokken voelden tot het socialisme, maar tevens katholiek wensten te blijven. Zonder te pretenderen deze lijvige studie samen te vatten viel me op dat het Eindhovense politieke krachtenveld door grofweg vier groepen werd bepaald. De autochtone socialisten: katholiek, gemoedelijk en gericht op compromissen; de socialisten van buiten: atheïstisch, fanatiek en gericht op confrontatie; de autochtone elite: reactionaire werkgevers samen met de katholieke clerus, die iedere verandering wilde tegengaan; de nieuwe elite, waaronder de gebroeders Philips een belangrijke rol speelden: liberale werkgevers die oog hadden voor ‘de sociale kwestie’ en tot samenwerking met de arbeiders bereid waren. De autochtone socialisten en de nieuwe industriëlen konden dus redelijk met elkaar overweg, maar de autochtone katholieke elite bewees het gelijk van de ‘socialisten van buiten’ door zich als een onverzoenlijke reactionaire ‘klassenvijand’ op te stellen.

Centraal in die worsteling van de autochtone katholieke socialisten staat de verzoening van het dan nog zeer marxistisch getinte socialisme met het geloof. Van Karl Marx’ materialisme moesten de Eindhovenaren, ondanks dat Marx een achterneef van de gebroeders Philips was, niets hebben. De oplossing die zij daar voor vonden noemden zij ‘economisch socialisme’. Wat het streven naar betere levensomstandigheden voor de arbeiders betrof verschilden zij niet van hun atheïstische broeders, maar ze bleven gelovige christenen.

Dit Eindhovense christensocialisme had ook zijn aantrekkingskracht op sommige progressieve paters. Eén van die paters, de capucijn Coelestinus, trad zelfs uit en sloot zich onder zijn wereldlijke naam H.J. van Vorst aan bij de Eindhovense SDAP. Hij werd een theoreticus van het eerder genoemde ‘economisch socialisme’. De Eindhovense clerus reageerde hier, gesteund door de pers die zich verlaagde tot opzienbarende pogingen tot karaktermoord, furieus op. Iedere ware christen diende zich ver te houden van wat voor socialisme dan ook!

Tussen Eindhovense zwarte en rode katholieken bleek geen dialoog mogelijk. De ‘zwarten’ konden alleen maar ‘schimpen en schelden’. Voor een echte discussie moest blijkbaar een katholiek van buiten worden uitgenodigd. Het werd de Haagse journalist van De Tijd, de toen nog jonge Wesseling senior.

Twee keer, op 28 maart en 25 april 1908, debatteerden Wesseling en de uitgetreden pater Van Vorst met elkaar. Giebels’ weergave van het eerste debat is vrij summier, maar Van Vorst had er niet veel van gebrouwen. Zelfs het socialistische blad De Eendracht vond dat hij het niet zo goed gedaan had. Over Wesselings bijdrage zelf schrijft Giebels geen woord. Hij haalt wel een verklaring van hem aan waarin hij ontkent dat Van Vorst tijdens het debat, zoals De Meijerijsche Courant schreef, op “Godslasterlijke wijze over het sacrament des altaars, en de moedermaagd gesproken zou hebben”. Wesseling verlaagt zich dus niet tot de Brabantse laster.

Het tweede debat over ‘godsdienst en socialisme’ in het Volksgebouw te Woensel werd door vierhonderd toeschouwers bezocht. Dit keer wordt Wesseling wel uitgebreid door Giebels geciteerd. Hij acht godsdienst en socialisme – ook het ‘economisch socialisme - onverenigbaar en hij maakt dankbaar gebruik van uitspraken van niet godsdienstige SDAP-ers om zijn betoog kracht bij te zetten. Het SDAP-kopstuk Gerhard had namelijk in Het Volk geschreven ‘dat Van Vorst binnen vijf jaar wel materialist zou worden’. Wesseling had medelijden met de Eindhovense socialisten, die “dag in dag uit bezig zijn in Brabant het socialisme te propageeren en dan moeten hooren, dat met ze gelachen wordt”.

Van Vorst liet zich echter niet van zijn stuk brengen en bracht het er, volgens de aangehaalde verslagen, veel beter vanaf dan de eerste keer. Hij wist Wesseling zelfs te verbluffen met de mededeling dat aan katholieke socialisten de paascommunie geweigerd was en dat zelfs een beroep op de bisschop niet geholpen had. De beschaafde Haagse katholiek had blijkbaar niet veel ervaring met de mores van de Brabantse Moederkerk.

De pers, zelfs De Meijerijsche Courant, gaf dit keer een redelijk getrouw verslag van de avond. De Eindhovensche Courant en De Tijd vonden het echter niet voor herhaling vatbaar omdat principiële onderwerpen als ‘godsdienst en socialisme’ zich niet zouden lenen voor discussies tijdens een vergadering. Het zou me niet verbazen als het commentaar in De Tijd door Wesseling zelf geschreven is.

Zijn zoon beschrijft hoe ook Wesseling langzaam maar zeker genoeg krijgt van het katholieke conservatisme en gewonnen wordt voor een zekere mate van ‘economisch socialisme’. Hij zal net zo min als de Eindhovense socialisten breken met de kerk, ook al stellen zijn geloofsgenoten alles in het werk om hém te breken. De Haagse katholieke pers deed daarbij in stemmingmakerij niet onder voor de Brabantse. De Residentiebode schreef bijvoorbeeld in 1921 toen Wesselings eerste huwelijk op de klippen gelopen was: ”Het gedrag van den man liep zóó de spuigaten uit dat zelfs schoolkinderen er onder elkaar over praatten en thuis hun ouders verontrustten met praatjes over dingen, welker bestaan de kleuters zelfs niet zouden moeten kennen.”

Toen C.D. Wesseling brak met de RKSP sloot hij zich echter niet bij de SDAP aan. Met een aantal medestanders richtte hij een eigen progressief katholieke splinter op: de Rooms Katholieke Volkspartij die later opging in de Katholieke Democratische Partij. Deze progressieve katholieke afscheidingen van de almachtige Rooms Katholieke Staatspartij werden door de Roomse clerus even fel, misschien nog wel feller, bestreden dan de SDAP. Een invloedrijke pater beweerde dat ‘de stip op het stembiljet van de RKVP-stemmers in het hiernamaals op hun ziel zichtbaar zou zijn’. Om haar vader te treffen mocht een dochter van een Oldenzaalse KDP-er niet voorlezen in de kerk. De Aartsbisschop van Utrecht vond deze handelwijze terecht, omdat “Wij van meening zijn, dat de kinderen van iemand, die een minder goed voorbeeld geeft, niet in de kerk op bijzonder wijze kunnen onderscheiden worden.”

Zou Wesseling senior bij die ervaringen met zijn geloofsgenoten en voormalige partijgenoten nog wel eens aan de ervaringen van de voormalige pater Coelestinus gedacht hebben?
 
Bronnen:
Dr. H.M.T.M. Giebels, Katholicisme en Socialisme. Het zelfbeeld van Eindhovense christen-socialisten in het spanningsveld tussen traditie en moderniteit, 1885 – 1920, Stichting Zuidelijk Historisch Contact Tilburg, 1994.
H.L. Wesseling, Zoon en Vader / Vader en Zoon, Bert Bakker Amsterdam, 2008.

Aalberse en dr. Wesseling
De Wesseling die ik in het register van de Dagboeken van Aalberse aantrof was, zoals vermeld, een Leidse arts. De passage die Aalberse aan deze dr. Wesseling wijdt, geeft een prachtig kijkje op de Roomse zeden van een eeuw geleden - of is dat nog steeds zo? - die ik de lezertjes van De Leunstoel niet wil onthouden. Mevrouw Aalberse moest geopereerd worden vanwege een ontstoken baarmoeder. Ook de progressieve katholiek Aalberse kwam daardoor in gewetensnood.

“Daar dr. Wesseling gezegd had dat eerst de baarmoeder moest schoongemaakt geworden, omdat er misschien een foetusje in zat, ben ik woensdag naar de katholieke dr. Duffels geweest om te vragen of dat geoorloofd was. Dr. Wesseling had me verklaard dat, als er een foetus was, dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid reeds dood was. Dr. Duffels was van gelijke meening; alleen achtte hij het zelfs zeer onwaarschijnlijk dat er een foetus zou zijn. Hij ried me echter aan om vóór de operatie nog eens een advies in te winnen bij prof. Treub te Amsterdam. Ik vroeg deze telegrafisch of hij Lize en mij donderdag kon ontvangen. Hij antwoordde: niet vóór september, tenzij de dokter uitstel niet verantwoord acht. Daar zat ik. Dr. Wesseling had me gezegd dat hij, als ik ’t wilde, volstrekt geen bezwaar had dat ik ’t advies van een prof. inwon, maar hij voor zich achtte ’t volkomen overbodig, daar hij van zijn diagnose absoluut zeker was. We hebben dus ’t voornemen om ten allen overvloede Treub te raadplegen maar opgegeven. Voor ’t geld dat ik anders Treub betaald zou hebben, heb ik nu H. Missen besteld. Dat helpt allicht wel zoo goed!”
Dagboek van Aalberse VI (5 november 1915 – 12 november 1918

Deze dagboeken zijn overigens, zo ontdekte ik tot mijn enthousiasme, integraal op internet gepubliceerd door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. De geciteerde passage vindt men hier:

Bronnen:
A.C.M. Kappelhof en J.P. de Valk, Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1902 -1947, Amsterdam ING 2006.
Dagboeken van Aalberse bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Aalberse
 
*****************************
Katinka de Roode schrijft en tekent.
© 2008 Willem Minderhout
powered by CJ2