archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 10
Jaargang 5
13 maart 2008
Beschouwingen > Bij ons in de straat delen printen terug
Dit is hem Mabel Amber

Samen lopen Cleo en ik door het park naar de rivier. De zon stuurt ons gouden namiddag stralen achterna. Lange schaduwen schuiven voor ons uit. Een heel zacht windje zucht om onze hoofden. Vogels zingen, het lijkt wel lente.
‘Toch is het pas februari,’ zegt Cleo vanonder een dikke rode muts.
Ik knik. We gaan de vogels voeren met het brood wat ik meekrijg uit het zorgcentrum. Er is daar een tekort aan vleeswaren, tekort aan kaas, maar veel te veel melk, veel te veel margarine, veel te veel hapjes die de bewoners niet lusten en dagelijks blijft er minstens een heel brood over. Zo kan het gebeuren dat ik elke week met wel twee vuilniszakken vol oud brood vele tientallen eenden, koeten, zwanen, ganzen, meeuwen en kraaien voorzie van bijvoeding. Sinds kort gaat Cleo mee. Meestal worden we nagekeken door het gedrocht haar onderbuurvrouw.
‘Ze barst van nieuwsgierigheid, ze zal er proberen achter te komen waar ik heen ga met jou,’ zegt Cleo.
‘Je moet je niet bezighouden met de dingen waar zij zich mee bezighoudt, als je niet oppast gaat haar waanzin nog op jou over.’

Zwijgend vervolgen we onze weg, we verlaten het park door een smeedijzeren hek wat om onverklaarbare redenen knettergeel met kobaltblauw is geverfd en komen uit op de klinkerweg langs de rivier. De trage zon laat het water schitteren.
‘Heb jij op zulke middagen ook zo’n last van nostalgie?’ vraagt Cleo.
Ik beaam het.
‘Ja, heel erg zelfs. Een vreselijk soort heimwee naar vroeger, toen alles nog goed was, al was dat helemaal niet zo. Want alles zat fout. Met mij, met mij en mijn ouders, met mij en de anderen…en gaandeweg zijn er veel zaken tot klaarheid gekomen, alles is eigenlijk duidelijk geworden…..dus waarom zou ik in godsnaam verlangen naar het verleden, waarom zou ik omzien met weemoed? Dankbaar moet ik zijn om afgewende rampen! Dankbaar moet ik zijn met mijn leven en welzijn! Blij moet ik zijn dat ik al mijn verschrikkingen heb overleefd….’
Cleo beaamt het.
‘Zo is het bij mij ook eigenlijk. Raar toch. Ik denk dat we misschien terug verlangen naar die tijden omdat we toen nog konden denken dat we kinderen van onze ouders waren, beschermd en eigenlijk helemaal nog niet alleen in de wereld. Maar nu eindelijk alles is uitgezocht en duidelijk zijn we volwassen, en dus alleen, onbeschermd, geen kind meer. Dat ga je voelen. Dan wil je geloven dat het leven toen beter was.’
 
‘Moet ik helemaal alleen oud worden?’ vraag ik me hardop af.
Cleo antwoordt niet. Waarschijnlijk denkt ze hetzelfde. We zijn nu bij het vogelbankje. De eenden hebben ons opgemerkt en komen aangezwommen. Van de overkant, van verderop en van dichtbij. Vijf zwanen duiken op vanonder een overhangende boom, een massa koetjes komt haastig naderbij en zo’n tiental grote ganzen staat ongeduldig te trappelen rondom het bankje. Ineens hangt er een zwarte zwerm kraaien in de lucht boven de voederplek, ze zoeken hoge boomtakken op om onze activiteiten nauwlettend in de gaten te houden.
We zetten de zakken neer op het bankje en beginnen de buit te verdelen. Het wordt een enorme drukte, de vogels verdringen zich om het neergeworpen brood op te sneppen met hun snappende snavels, ze duwen elkaar kopje onder tussen de plakken brood die in de rivier dobberen en ze zitten elkaar achterna over de klinkerweg, grote stukken brood in de gulzige snavels. De meeuwen scheren als gevechtsvliegtuigen rakelings over de horde watervogels, de ganzen laten zich niet onbetuigd en doen uitvallen naar de brutale koetjes en de dapperste onder de kraaien hebben een kring gevormd om het hele gebeuren heen, als zwarte wachters staan zij daar te kijken op hun dunne vogelpootjes. De vijf zwanen klauteren met wijd uitgespreide vleugels op het droge en strekken hun lange halzen uit naar de broodkorsten. Ze zijn verrassend tam en laten zich door ons aaien. In ruil voor brood, dat spreekt vanzelf.

Volle handen brood werpen we in het water en op de grond –en tegelijk haal ik volle handen nostalgie naar me toe, uit de lucht, uit het water, uit de zonnestralen, uit de bomen, overal hangt heimwee naar vroeger, het is verschrikkelijk. Er is niet aan te ontkomen. Ik kijk naar Cleo. Verbeeld ik het me of zijn haar ogen vochtig? De rode muts is scheefgezakt.
‘Je oorwarmers hangen scheef,’ zegt ze.
‘Ik wilde juist zeggen dat jouw muts ook niet recht op je knar staat,’ zeg ik terwijl ik de oorwarmers recht trek.
‘Huil je?’ vraagt Cleo.
‘Ik wilde dat juist aan jou vragen. Jouw ogen lijken nat. Waarom denk je dat ik huil, zie ik er zo treurig uit?’
Ze zwijgt.
Het brood is op. De vogels zijn wat tot rust gekomen. Enkele nog knabbelen aan de laatste restjes her en der verspreid. De kraaien hebben zich op enige afstand verzameld om het speciaal voor hen gestrooide brood op te peuzelen. Een reusachtige zwaan overweegt de kraaien weg te jagen, maar laat dit plan varen als Cleo waarschuwende bewegingen maakt. Nog even zitten we op het bankje. Dan gaan we terug, tegen een koude wind in die inmiddels is opgestoken. De nostalgie ebt wat weg, misschien door de gure wind.

Wanneer we weer in onze straat komen legt Cleo een hand op mijn arm.
‘Niet kijken, maar daar heb je ze,’ zegt ze.
‘Wie?’ vraag ik terwijl ik opvallend niet kijk.
‘Het koppel van de vurige liefde, de hartstochtelijke vrouw die zo hard ‘ja’ roept dat ze het aan het andere eind van het blok nog horen! Je wilde toch de veroorzaker zien? Nou daar loopt hij!’
Ik draai voorzichtig mijn hoofd een halve centimeter naar links.
‘Hoe kan ik hem zien als ik niet mag kijken!’
‘Je mag wel kijken maar niet alsof ik je heb gezegd dat ze daar lopen, snap je?’ zegt Cleo ‘en snel nu want anders zijn ze weg.’
Zo losjes mogelijk draai ik mijn hoofd naar links, alsof ik naar heel iets anders wil kijken, wat onzinnig is want behalve de aangeduide personen is er daar helemaal niets belangwekkends. Dan zie ik ze, mijn nieuwe onderburen. Zij, een zware vrouw, midden dertig, breed in de heupen en met een plompe loop. En hij, werkelijk het kleinste mannetje wat ik ooit heb gezien, nog net geen dwerg.
‘Ongelofelijk,’ zegt Cleo, de muts haast in haar ogen.
‘Wat, ongelofelijk?’
‘Nou, waarin zo’n piepklein mannetje groot kan zijn,’ zegt ze met een ironisch lachje.
‘Banaal ben je,’ antwoord ik.

Copyright foto: MabelAmber
 
**************************************
Gezonde werkdieren voor de allerarmsten:
Brooke Hospital for Animals. Zie www.brooke.nl


© 2008 Mabel Amber meer Mabel Amber - meer "Bij ons in de straat" -
Beschouwingen > Bij ons in de straat
Dit is hem Mabel Amber
Samen lopen Cleo en ik door het park naar de rivier. De zon stuurt ons gouden namiddag stralen achterna. Lange schaduwen schuiven voor ons uit. Een heel zacht windje zucht om onze hoofden. Vogels zingen, het lijkt wel lente.
‘Toch is het pas februari,’ zegt Cleo vanonder een dikke rode muts.
Ik knik. We gaan de vogels voeren met het brood wat ik meekrijg uit het zorgcentrum. Er is daar een tekort aan vleeswaren, tekort aan kaas, maar veel te veel melk, veel te veel margarine, veel te veel hapjes die de bewoners niet lusten en dagelijks blijft er minstens een heel brood over. Zo kan het gebeuren dat ik elke week met wel twee vuilniszakken vol oud brood vele tientallen eenden, koeten, zwanen, ganzen, meeuwen en kraaien voorzie van bijvoeding. Sinds kort gaat Cleo mee. Meestal worden we nagekeken door het gedrocht haar onderbuurvrouw.
‘Ze barst van nieuwsgierigheid, ze zal er proberen achter te komen waar ik heen ga met jou,’ zegt Cleo.
‘Je moet je niet bezighouden met de dingen waar zij zich mee bezighoudt, als je niet oppast gaat haar waanzin nog op jou over.’

Zwijgend vervolgen we onze weg, we verlaten het park door een smeedijzeren hek wat om onverklaarbare redenen knettergeel met kobaltblauw is geverfd en komen uit op de klinkerweg langs de rivier. De trage zon laat het water schitteren.
‘Heb jij op zulke middagen ook zo’n last van nostalgie?’ vraagt Cleo.
Ik beaam het.
‘Ja, heel erg zelfs. Een vreselijk soort heimwee naar vroeger, toen alles nog goed was, al was dat helemaal niet zo. Want alles zat fout. Met mij, met mij en mijn ouders, met mij en de anderen…en gaandeweg zijn er veel zaken tot klaarheid gekomen, alles is eigenlijk duidelijk geworden…..dus waarom zou ik in godsnaam verlangen naar het verleden, waarom zou ik omzien met weemoed? Dankbaar moet ik zijn om afgewende rampen! Dankbaar moet ik zijn met mijn leven en welzijn! Blij moet ik zijn dat ik al mijn verschrikkingen heb overleefd….’
Cleo beaamt het.
‘Zo is het bij mij ook eigenlijk. Raar toch. Ik denk dat we misschien terug verlangen naar die tijden omdat we toen nog konden denken dat we kinderen van onze ouders waren, beschermd en eigenlijk helemaal nog niet alleen in de wereld. Maar nu eindelijk alles is uitgezocht en duidelijk zijn we volwassen, en dus alleen, onbeschermd, geen kind meer. Dat ga je voelen. Dan wil je geloven dat het leven toen beter was.’
 
‘Moet ik helemaal alleen oud worden?’ vraag ik me hardop af.
Cleo antwoordt niet. Waarschijnlijk denkt ze hetzelfde. We zijn nu bij het vogelbankje. De eenden hebben ons opgemerkt en komen aangezwommen. Van de overkant, van verderop en van dichtbij. Vijf zwanen duiken op vanonder een overhangende boom, een massa koetjes komt haastig naderbij en zo’n tiental grote ganzen staat ongeduldig te trappelen rondom het bankje. Ineens hangt er een zwarte zwerm kraaien in de lucht boven de voederplek, ze zoeken hoge boomtakken op om onze activiteiten nauwlettend in de gaten te houden.
We zetten de zakken neer op het bankje en beginnen de buit te verdelen. Het wordt een enorme drukte, de vogels verdringen zich om het neergeworpen brood op te sneppen met hun snappende snavels, ze duwen elkaar kopje onder tussen de plakken brood die in de rivier dobberen en ze zitten elkaar achterna over de klinkerweg, grote stukken brood in de gulzige snavels. De meeuwen scheren als gevechtsvliegtuigen rakelings over de horde watervogels, de ganzen laten zich niet onbetuigd en doen uitvallen naar de brutale koetjes en de dapperste onder de kraaien hebben een kring gevormd om het hele gebeuren heen, als zwarte wachters staan zij daar te kijken op hun dunne vogelpootjes. De vijf zwanen klauteren met wijd uitgespreide vleugels op het droge en strekken hun lange halzen uit naar de broodkorsten. Ze zijn verrassend tam en laten zich door ons aaien. In ruil voor brood, dat spreekt vanzelf.

Volle handen brood werpen we in het water en op de grond –en tegelijk haal ik volle handen nostalgie naar me toe, uit de lucht, uit het water, uit de zonnestralen, uit de bomen, overal hangt heimwee naar vroeger, het is verschrikkelijk. Er is niet aan te ontkomen. Ik kijk naar Cleo. Verbeeld ik het me of zijn haar ogen vochtig? De rode muts is scheefgezakt.
‘Je oorwarmers hangen scheef,’ zegt ze.
‘Ik wilde juist zeggen dat jouw muts ook niet recht op je knar staat,’ zeg ik terwijl ik de oorwarmers recht trek.
‘Huil je?’ vraagt Cleo.
‘Ik wilde dat juist aan jou vragen. Jouw ogen lijken nat. Waarom denk je dat ik huil, zie ik er zo treurig uit?’
Ze zwijgt.
Het brood is op. De vogels zijn wat tot rust gekomen. Enkele nog knabbelen aan de laatste restjes her en der verspreid. De kraaien hebben zich op enige afstand verzameld om het speciaal voor hen gestrooide brood op te peuzelen. Een reusachtige zwaan overweegt de kraaien weg te jagen, maar laat dit plan varen als Cleo waarschuwende bewegingen maakt. Nog even zitten we op het bankje. Dan gaan we terug, tegen een koude wind in die inmiddels is opgestoken. De nostalgie ebt wat weg, misschien door de gure wind.

Wanneer we weer in onze straat komen legt Cleo een hand op mijn arm.
‘Niet kijken, maar daar heb je ze,’ zegt ze.
‘Wie?’ vraag ik terwijl ik opvallend niet kijk.
‘Het koppel van de vurige liefde, de hartstochtelijke vrouw die zo hard ‘ja’ roept dat ze het aan het andere eind van het blok nog horen! Je wilde toch de veroorzaker zien? Nou daar loopt hij!’
Ik draai voorzichtig mijn hoofd een halve centimeter naar links.
‘Hoe kan ik hem zien als ik niet mag kijken!’
‘Je mag wel kijken maar niet alsof ik je heb gezegd dat ze daar lopen, snap je?’ zegt Cleo ‘en snel nu want anders zijn ze weg.’
Zo losjes mogelijk draai ik mijn hoofd naar links, alsof ik naar heel iets anders wil kijken, wat onzinnig is want behalve de aangeduide personen is er daar helemaal niets belangwekkends. Dan zie ik ze, mijn nieuwe onderburen. Zij, een zware vrouw, midden dertig, breed in de heupen en met een plompe loop. En hij, werkelijk het kleinste mannetje wat ik ooit heb gezien, nog net geen dwerg.
‘Ongelofelijk,’ zegt Cleo, de muts haast in haar ogen.
‘Wat, ongelofelijk?’
‘Nou, waarin zo’n piepklein mannetje groot kan zijn,’ zegt ze met een ironisch lachje.
‘Banaal ben je,’ antwoord ik.

Copyright foto: MabelAmber
 
**************************************
Gezonde werkdieren voor de allerarmsten:
Brooke Hospital for Animals. Zie www.brooke.nl
© 2008 Mabel Amber
powered by CJ2